200609024/1.
Datum uitspraak: 25 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Middelburg,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/1241 en 06/677 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg van 24 november 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Middelburg.
Bij besluit van 13 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Middelburg (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het realiseren van een uitbouw/berging aan de woning op het perceel [locatie] te Middelburg (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 mei 2006 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 november 2006, verzonden op 1 december 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg (hierna: de voorzieningenrechter) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 13 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 februari 2007 heeft vergunninghouder, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Bij brief van 28 februari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 20 juni 2007 heeft appellante een nadere reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2007, waar appellante, in persoon en bijgestaan door mr. K.M. Moeliker, advocaat te Middelburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Koole en H.P. Koster, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, rechtsbijstandverlener, daar gehoord.
2.1. Het bouwplan, dat een aan de woning gebouwde berging betreft, is voorzien op gronden die krachtens het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Griffioen II" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Woondoeleinden - Wa6" hebben en op gronden met de bestemming "Erf - E3(n)". Het bouwplan past binnen deze bestemmingen en is voorzien van een positief welstandsadvies. Het college heeft in de beslissing op bezwaar overwogen geen aanleiding te zien gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen als bedoeld in artikel 5 van de planvoorschriften.
2.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is het college bevoegd - voor zover hieromtrent door het plan eisen worden gesteld - bij het verlenen van bouwvergunningen nadere eisen te stellen omtrent plaatsing van gebouwen ten opzichte van de grenzen van de bebouwingsvlakken en ten opzichte van elkaar.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, mogen de nadere eisen bedoeld in het eerste lid slechts worden gesteld met het doel te voorkomen, dat de belangen van derden worden geschaad of afbreuk zou worden gedaan aan de doeleinden van het plan, en met het oog op de bereikbaarheid van gronden en bouwwerken in verband met calamiteiten.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, mogen de gronden met de bestemming "Woondoeleinden" uitsluitend worden gebruikt voor de huisvesting van personen, een en ander met inachtneming van de op de kaart aangegeven subbestemming.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, mogen op deze gronden uitsluitend worden gebouwd:
b. andere gebouwen die verband houden met de woning op hetzelfde bouwperceel, zoals autoboxen en bergplaatsen;
c. andere bouwwerken ten behoeve van het in het eerste lid toegestane gebruik.
Ingevolge artikel 7, derde lid, aanhef en onder c, moeten de gebouwen worden gebouwd met inachtneming van de op de kaart en de hierna gegeven nadere aanwijzingen: op de gronden met de subbestemmingen a en s moet de afstand tussen de zijgevels van niet aaneen gebouwde woningen ten minste 1.00 m bedragen. Op de gronden met de subbestemmingen t en v moet - tenzij op de kaart anders is aangegeven - de afstand tussen de woning en een erfscheiding ten minste 3.00 m bedragen, een aangebouwd gebouw als genoemd in lid 2b aan één zijde van de woning niet meegerekend; bij de subbestemming t mag één zijgevel in de erfscheiding worden gebouwd mits daarbij wordt aangebouwd aan de gebouwen op het naastliggende bouwperceel.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, mogen de gronden met de bestemming "Erf" uitsluitend worden gebruikt als erf bij de gebouwen op hetzelfde bouwperceel.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, mogen op deze gronden uitsluitend worden gebouwd gebouwen en andere bouwwerken ten behoeve van het in het eerste lid toegestane gebruik.
Ingevolge artikel 10, derde lid, aanhef en onder e, moeten de gebouwen worden gebouwd met inachtneming van de op de kaart en de hierna gegeven aanwijzingen: de afstand tussen een vrijstaand gebouw en de woning op hetzelfde bouwperceel moet ten minste 3.00 m bedragen; burgemeester en wethouders kunnen hiervan vrijstelling verlenen indien het vrijstaande gebouw voor niet meer dan 1.00 m binnen het verlengde van de zijgevel van de woning is gelegen.
2.3. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter buiten de grenzen van het geschil is getreden door te oordelen dat het college niet bevoegd is tot het stellen van nadere eisen als bedoeld in artikel 5 van de planvoorschriften, nu zij dit niet heeft aangevoerd in haar beroepschrift.
2.3.1. Dit betoog slaagt niet. Appellante heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat het college naar haar mening ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen als bedoeld in artikel 5 van de planvoorschriften. Gelet op de nauwe samenhang tussen de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen en de uitkomst van de afweging van het college om van die bevoegdheid al dan niet gebruik te maken, diende de voorzieningenrechter de vraag onder ogen te zien, of de door het college veronderstelde bevoegdheid ook daadwerkelijk bestaat. De voorzieningenrechter is derhalve niet buiten de grenzen van het geschil getreden door te oordelen dat het college niet bevoegd is tot het stellen van nadere eisen.
2.4. Voorts betoogt appellante dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd is tot het stellen van nadere eisen. Het bestemmingsplan stelt volgens haar wel eisen met betrekking tot de plaatsing van gebouwen ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de grenzen van bebouwingsvlakken. Zij wijst in dit verband op artikel 7, derde lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften.
2.5. Dit betoog slaagt niet. Op de gronden waarop de berging is voorzien, rust de subbestemming a. Artikel 7, derde lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften bevat voor gronden met deze subbestemming niets anders dan een bepaling omtrent de minimale afstand tussen de zijgevels van niet-aaneengebouwde woningen. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht geoordeeld dat het bestemmingsplan in geval van een berging als hier aan de orde geen eisen stelt omtrent de plaatsing van gebouwen ten opzichte van de grenzen van de bebouwingsvlakken en ten opzichte van elkaar. De voorzieningenrechter heeft eveneens terecht geoordeeld dat het college in dit geval niet bevoegd is nadere eisen aan de bouwvergunning te stellen.
Aan het betoog van appellante dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen wordt op grond van het voorgaande niet meer toegekomen.
2.6. Appellante betoogt verder dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Zij klaagt dat de voorzieningenrechter het door haar in beroep overgelegde deskundigenrapport van architect J.W. Jobse van 1 oktober 2006 (hierna: het rapport-Jobse) niet buiten beschouwing had mogen laten. Zij stelt dat het welstandsadvies slechts een stempeladvies is. Voorts betoogt appellante dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het welstandsoordeel niet mag leiden tot een belemmering van de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden van het bestemmingsplan, aangezien plaatsing van de berging elders in de voortuin mogelijk is.
2.6.1. In het welstandsadvies van 27 oktober 2005 wordt uiteengezet dat het bouwplan voldoet aan de welstandscriteria, omschreven in paragraaf 6.2.2 van de nota Welstandsbeleid van de gemeente Middelburg 2004 (hierna: de welstandsnota). In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met de afstandseis die geldt voor de voorzijde van aan- en uitbouwen tot de voorgevellijn, vermeld in paragraaf 6.2.2 van de welstandsnota. Het college heeft in de beslissing op bezwaar terecht geoordeeld dat de door appellante vermelde eis alleen betrekking heeft op aan- en uitbouwen aan de zijgevel, waarvan in dit geval geen sprake is. Het college mocht derhalve op dit onderdeel uitgaan van de juistheid van het welstandsadvies, zoals ook de voorzieningenrechter heeft overwogen.
Voorts heeft appellante haar klacht, dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, in beroep nader onderbouwd met het rapport-Jobse. Zij mocht dit doen, nu geen rechtsregel eraan in de weg staat dat een grond die expliciet in bezwaar is aangevoerd, in beroep wordt onderbouwd met een onderzoeksrapport. De voorzieningenrechter heeft dan ook ten onrechte het rapport-Jobse buiten beschouwing gelaten.
Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat in het rapport-Jobse geen grond gevonden kan worden voor het oordeel dat het college zich niet had mogen baseren op het welstandsadvies. Het rapport-Jobse gaat uit van de stedenbouwkundige visie dat woningen gericht dienen te zijn op het openbare gebied, welke visie haaks staat op het aan het bestemmingsplan ten grondslag liggende uitgangspunt om bebouwingsmogelijkheden aan de voorzijde van woningen toe te staan teneinde bebouwing aan de achterzijde zoveel mogelijk te beperken.
De voorzieningenrechter is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat het college heeft kunnen volstaan met verwijzing naar het welstandsadvies en in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het bouwplan in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand. Dat een andere plaatsing van de berging mogelijk is - wat hiervan zij - maakt dit niet anders.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waar deze op rust.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007