200608765/1.
Datum uitspraak: 25 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten A], wonend te [woonplaats],
[appellanten B], wonend te [woonplaats],
[appellanten C], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nrs. 06/2706, 06/2317, 06/2864, 06/2211, 06/2866, 06/2316, 06/2867 en 06/2371 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 27 oktober 2006 in de gedingen tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Opmeer.
Bij afzonderlijke besluiten van 1 februari 2006, 13 februari 2006, 21 februari 2006 en 22 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Opmeer (hierna: het college) appellanten, onder aanzegging van bestuursdwang door verzegeling van hun recreatiewoningen aan onderscheidenlijk [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] (hierna: de percelen), aangeschreven uiterlijk binnen 2 dagen na verzending van deze brieven de strijdige situatie te hebben opgeheven en opgeheven te houden door tijdens een verblijf buiten het zomerseizoen dan wel buiten de periode waarvoor een algemene vrijstelling geldt in hun recreatiewoningen dan wel op de percelen te beschikken, dan wel degene die van de recreatiewoning gebruik maakt te laten beschikken, over een door het college verleende vrijstelling.
Bij afzonderlijke besluiten van 15 juni 2006 en 19 juni 2006 heeft het college de door appellanten daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, onder verlenging van de begunstigingstermijn.
Bij uitspraak van 27 oktober 2006, verzonden op 27 oktober 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar (hierna: de voorzieningenrechter) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 5 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 februari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. drs. L.T. van Eyk van Heslinga, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door B. van Yperen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bungalowpark onder de Perelaer-Recreatiepark West-Friesland" rust op de percelen de bestemming "Recreatiewoningen".
Ingevolge artikel 1, onder 24, van de bij dit plan behorende voorschriften (hierna: de planvoorschriften) wordt in deze voorschriften verstaan onder zomerseizoen: de periode van 15 maart tot 31 oktober.
Ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften, voor zover van belang, mogen op de als zodanig bestemde gronden uitsluitend worden gebouwd recreatiewoningen in één bouwlaag.
Ingevolge artikel 14, lid I, van de planvoorschriften is het verboden de in de artikel 3 tot en met 13 bedoelde gronden en opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond en opstallen gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 14, lid III, aanhef en onder 2, aanhef en onder b wordt tot een gebruik van opstallen strijdig met de bestemming, zoals bedoeld in het eerste lid, in ieder geval gerekend het gebruik van de in artikel 4 bedoelde opstallen voor al dan niet recreatieve bewoning buiten het zomerseizoen
Ingevolge artikel 14, lid IV, onder 2 zijn burgemeester en wethouders, voor zover van belang, bevoegd vrijstelling te verlenen voor recreatieve bewoning gedurende de bij de vrijstelling aangegeven tijdvakken buiten het recreatieseizoen van de in artikel 4 bedoelde recreatiewoningen, met dien verstande dat door het verlenen van vrijstelling geen permanente bewoning kan ontstaan.
2.2. Bij besluit van 27 september 1994, zoals nadien gewijzigd, heeft het college ter nadere invulling van artikel 14, vierde lid, onder 2, van de planvoorschriften besloten:
1. algemene ontheffing te verlenen van het verbod tot het bewonen in het winterseizoen voor de weekeinden;
2. algemene ontheffing jaarlijks te verlenen voor de periode vanaf 20 december tot en met 10 januari;
3. voor zover van belang, vrijstelling te verlenen onder de navolgende, ten tijde van belang gehanteerde, voorwaarden:
a. de vrijstelling wordt per stacaravan/recreatiewoning voor maximaal 30 losse dagen per winterseizoen verleend;
b. door het verlenen van vrijstelling ontstaat geen aaneengesloten bewoning van meer dan zes weken.
2.3. Appellanten komen tevergeefs op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat hun recreatiewoningen buiten het zomerseizoen en ook buiten de periode waarvoor een algemene ontheffing is verleend zijn gebruikt ten behoeve van recreatieve bewoning, terwijl de gebruikers niet beschikten over een door het college verleende vrijstelling.
Uit de op de controlelijsten door de toezichthouders vermelde waarnemingen blijkt dat op de desbetreffende buiten het zomerseizoen en bedoelde periode gelegen dagen is geconstateerd dat in de recreatiewoningen onderscheidenlijk een hond aanwezig was die door iemand naar buiten werd gelaten, een persoon aanwezig was dan wel een auto op het perceel stond geparkeerd en er gestommel en gefluister uit de betreffende recreatiewoning is gehoord. Deze waarnemingen rechtvaardigen het vermoeden dat de recreatiewoningen op dat moment zonder de daarvoor vereiste vrijstelling werden gebruikt ten behoeve van recreatieve bewoning. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat van een zodanig gebruik geen sprake was. De enkele stelling dat het geplaatst hebben van een auto op het perceel niet op grond van artikel 14, lid III, aanhef en onder 2, aanhef en onder b, van de planvoorschriften is verboden is daarvoor ontoereikend.
2.4. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 14, lid III, aanhef en onder 2, aanhef en onder b, van de planvoorschriften.
Ten tijde van de beslissingen tot toepassing van bestuursdwang werden de recreatiewoningen niet gebruikt voor recreatieve bewoning. De besluiten betreffen dan ook preventieve bestuursdwang. Een dergelijke aanschrijving is mogelijk bij klaarblijkelijk gevaar van een op korte termijn te verwachten overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift. De voorzieningenrechter heeft op goede gronden met juistheid geoordeeld dat voldoende aannemelijk is geworden dat van een dergelijke situatie sprake was en het college derhalve bevoegd was tot toepassing van preventieve bestuursdwang.
2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. Gelet op het beoogde doel van de preventieve bestuursdwang, te weten het voorkomen van het gebruik van de recreatiewoning ten behoeve van recreatieve bewoning zonder de daarvoor vereiste vrijstelling, behoeft in dit geval niet te worden nagegaan of legalisering van het gewraakte gebruik mogelijk is.
De voorzieningenrechter heeft voorts terecht en op goede gronden het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel verworpen.
Evenmin slaagt het betoog van appellanten dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat bestuursdwang door verzegeling van de recreatiewoningen een ondoelmatig en onevenredig middel is, aangezien daardoor ook het gebruik dat in overeenstemming is met het bestemmingsplan of met de algemene vrijstellingen onmogelijk wordt gemaakt. Naar ter zitting namens het college is toegelicht, is tot verzegeling van de recreatiewoningen besloten omdat het op grond van de planvoorschriften niet is verboden dat door de eigenaar van een recreatiewoning deze buiten het zomerseizoen en buiten de periode waarvoor een algemene ontheffing of vrijstelling is verleend voor recreatieve bewoning aan derden in gebruik wordt gegeven. Gelet op artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan met het opleggen van een last onder dwangsom aan appellanten als eigenaren van de recreatiewoningen derhalve uitsluitend worden tegengegaan dat zij de recreatiewoningen zelf in strijd met de planvoorschriften dan wel met het ontheffingenbeleid zonder vrijstelling gebruiken, maar niet dat appellanten toestaan dat derden in strijd daarmee gebruik maken van de recreatiewoningen. Voorts is toegelicht dat de aanschrijving aldus moet worden verstaan, dat de recreatiewoning uitsluitend wordt verzegeld op de dagen dat het gebruik ervan voor recreatieve bewoning op grond van het bestemmingsplan noch op grond van de algemene vrijstellingen is toegestaan. De verzegeling wordt door het college steeds verwijderd voor de duur van de periode waarin dit gebruik in overeenstemming is met het bestemmingsplan of de algemene vrijstellingen. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat verzegeling van de recreatiewoningen in dit geval een ondoelmatig en onevenredig middel is. Het college heeft daartoe in redelijkheid kunnen besluiten.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.C.K.W. Bartel en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007