200606768/1.
Datum uitspraak: 25 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. SBR 05/1449 en 05/3986 van de rechtbank Utrecht van 31 juli 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Vianen.
Bij besluit van 26 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Vianen (hierna: het college) voor zover thans van belang het verzoek van appellant om het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Vianen" te wijzigen of hiervan vrijstelling te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 26 april 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen de weigering het bestemmingsplan te wijzigen, niet-ontvankelijk verklaard, voor zover gericht tegen de weigering vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen voor het vergroten van het bouwvlak voor een bedrijfsruimte aan de Bolgerijsekade te Vianen gegrond verklaard en voor zover gericht tegen de weigering vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan voor het oprichten van een bedrijfswoning aan de Bolgerijsekade te Vianen ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft het college geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een woning en het vergroten van een bedrijfsruimte op het perceel [locatie] te Vianen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 1 november 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 juli 2006, verzonden op 7 augustus 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen het besluit van 26 april 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de weigering het bestemmingsplan te wijzigen teneinde het agrarisch bouwvlak te vergroten en de weigering om de kosten van de bezwaarprocedure te vergoeden en bepaald dat het college binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Het door appellant tegen het besluit van 1 november 2005 ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 november 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 december 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2007, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.G.A. Wouters, en het college, vertegenwoordigd door J. Ariaans en P.F.M. Jansen, ambtenaren bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting heeft appellant desgevraagd uiteengezet, dat zijn hoger beroepschrift niet alleen is gericht tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot het besluit van het college van 1 november 2005, doch ook moet worden geacht te zijn gericht - hij heeft dat althans niet expliciet willen uitsluiten - tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het besluit van het college van 26 april 2005.
De Afdeling overweegt dienaangaande dat, nadat was geconstateerd dat het hoger beroepschrift geen gronden bevatte, aan appellant bij brief van 14 september 2006 de gelegenheid is geboden deze alsnog aan te voeren. Nadien is de termijn voor het indienen van de gronden nog tweemaal verlengd. Niettemin heeft appellant specifiek met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over het collegebesluit van 26 april 2005 geen gronden aangevoerd. Gelet op artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, kan appellant dan ook niet in zijn hoger beroep worden ontvangen voor zover dat ziet op het laatstbedoeld onderdeel van de uitspraak van de rechtbank.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden".
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de oprichting van een bedrijfswoning op het perceel niet is toegestaan.
2.3.1. Dit betoog slaagt niet. Op de plankaart is een dwarsliggend streepje met een cirkel eromheen verbonden met het agrarisch bouwvlak dat is voorzien op het perceel van appellant. Blijkens het ter zitting door de vertegenwoordigers van het college aan de Afdeling getoonde algemene deel van de legenda van de plankaart is ter plaatse geen bedrijfswoning toegestaan. De rechtbank is derhalve terecht - zij het op andere gronden - tot de conclusie gekomen dat de oprichting van een bedrijfswoning op het perceel niet is toegestaan.
2.4. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college voldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom geen vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt verleend voor het oprichten van de bedrijfswoning op het perceel.
2.4.1. Het college heeft blijkens de beslissing op bezwaar van 1 november 2005 van belang geacht dat het bestemmingsplan in 2001 is opgesteld en het planologisch kader dus vrij recent is vastgesteld. Het perceel heeft de bestemming "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden". Blijkens het bestemmingsplan zijn de als zodanig aangegeven gronden onder meer bestemd voor 'behoud en versterking van de landschappelijke karakteristiek' en 'behoud en ontwikkeling van de ecologische en natuurwaarden'. Het college heeft geen aanleiding gezien van deze actuele bestemmingsregeling vrijstelling te verlenen. Daarbij is door het college van belang geacht dat een extra woning, die een intensivering van de leefomgeving tot gevolg heeft, niet bijdraagt aan de recent vastgestelde karakteristiek van landschappelijke, cultuurhistorische en/of natuurwaarden. Niet valt in te zien dat dit standpunt van het college onredelijk of anderszins rechtens onjuist is. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.5. Appellant voert tot slot aan, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de aanvraag om bouwvergunning op goede gronden volledig heeft afgewezen. Appellant stelt in dat verband dat de bedrijfswoning en de bedrijfsruimte afzonderlijke bouwwerken betreffen, zodat het bouwplan kan worden gesplitst. Bovendien is door het college toegezegd dat voor de vergroting van de bedrijfsruimte bouwvergunning zal worden verleend.
2.5.1. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college de door appellant op 6 juni 2005 ingediende bouwaanvraag voor het oprichten van een bedrijfswoning en het vergroten van een bedrijfsruimte op het perceel terecht als één geheel heeft beoordeeld. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat appellant zowel tijdens de zitting bij de rechtbank als ter zitting van de Afdeling heeft verklaard, dat hij weliswaar een gefaseerde verwezenlijking van bedrijfsruimte en woning beoogt, doch dat de bouw van alleen de bedrijfsruimte voor hem zonder waarde is. Appellant wil de zekerheid, dat na verwezenlijking van de bedrijfsruimte op enig moment ook de woning kan worden gerealiseerd. Overigens heeft het college zich in het primaire besluit van 14 juni 2005 en in de beslissing op bezwaar van 1 november 2005 op het standpunt gesteld dat het vergroten van de bedrijfsruimte past binnen hetgeen ten aanzien van het bouwvlak op het perceel door het college is toegezegd. Indien voor het vergroten van de bedrijfsruimte een afzonderlijke bouwaanvraag wordt ingediend, zal daarvoor vrijstelling en bouwvergunning worden verleend, aldus het college.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vianen van 26 april 2005;
II bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007