200700907/1.
Datum uitspraak: 25 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Someren,
verweerder.
Bij besluit van 8 december 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimveehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 21 december 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 1 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 februari 2007.
Bij brief van 29 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door J.M.B. Fleerakkers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1.1. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting of een zogenoemde revisievergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden. Blijkens de stukken woont [appellant sub 2] op een afstand van 1.200 meter van de inrichting. Het is niet aannemelijk dat hij daar milieugevolgen van de inrichting kan ondervinden. [appellant sub 2] is geen belanghebbende, zodat het beroep, voor zover dit door hem is ingesteld, niet-ontvankelijk is.
2.2. Ingevolge artikel 3:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, bedraagt de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes weken.
Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Onder het niet naar voren brengen van zienswijzen als bedoeld in artikel 6:13 van de Awb moet mede worden verstaan: het buiten de in artikel 3:16, eerste lid, van de Awb bedoelde termijn naar voren brengen van zienswijzen.
Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.
2.2.1. [appellant sub 3] heeft zijn zienswijzen buiten de termijn van artikel 3:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht naar voren gebracht. De door appellant gestelde omstandigheid dat hij wegens vakantie niet in staat is geweest zienswijzen in te dienen kan geen grond opleveren om het niet tijdig indienen van zienswijzen van appellant verschoonbaar te achten.
Voor zover het de gronden inzake geluidhinder betreft, kan hem redelijkerwijs niet worden verweten dat hij daarover geen zienswijzen naar voren heeft gebracht, nu het besluit op dit onderdeel is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp van het besluit. Anders dan verweerder stelt is er derhalve geen grond om het beroep, voor zover ingesteld door appellant [appellant sub 3, op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren. Nu niet is gebleken dat [appellant sub 3] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij voor het overige geen zienswijzen naar voren heeft gebracht, is het beroep, voor zover door hem ingesteld, in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2.2. [appellant sub 1] heeft geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot ammoniakschade. Nu niet is gebleken dat redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hierover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht, is het beroep, voor zover ingesteld door [appellant sub 1], met betrekking tot dit punt niet-ontvankelijk.
2.3. Appellanten betogen dat de aanvraag na de terinzagelegging van het ontwerp van het besluit is gewijzigd. Hiertoe voeren zij aan dat uit de aanvraag, die met het ontwerp van het besluit ter inzage heeft gelegen, blijkt dat het laden en lossen van pluimvee alleen in de dagperiode plaatsvindt, terwijl de aanvraag na het nemen van het ontwerp van het besluit zo gewijzigd is dat deze activiteit ook in de nachtperiode plaatsvindt.
2.3.1. Vastgesteld moet worden dat uit de aanvraag die met het ontwerp van het besluit ter inzage heeft gelegen volgt dat het laden en lossen van pluimvee gedurende de nachtperiode is aangevraagd. Bij de invoergegevens en de rekentabellen van het van de aanvraag deel uitmakende akoestisch rapport is hiervan immers uitgegaan. Dat in delen van de beschrijvende tekst van dit rapport anders zou zijn vermeld, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit de stukken en verweerders verklaring ter zitting is gebleken dat dit een kennelijke verschrijving betreft. De na de terinzagelegging van het ontwerp van het besluit ingediende schriftelijke verklaring van vergunninghouder waarop appellanten hebben gewezen, is, zo is gebleken, door verweerder naar aanleiding van ingebrachte zienswijzen uitsluitend ter verduidelijking opgevraagd. Ook uit deze verklaring blijkt dat het laden en lossen van pluimvee in de nachtperiode plaatsvindt. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.4. Appellanten voeren aan dat ten aanzien van de woning aan de [locatie] niet aan de ingevolge de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) vereiste afstand wordt voldaan. Hiertoe voeren zij aan dat de woning als categorie III-object als bedoeld in de Wet stankemissie dient te worden aangemerkt en niet - zoals verweerder stelt - als een categorie V-object. Aangezien in dit geval de functie van de woning al vóór 19 maart 2000 is veranderd, is artikel 6, aanhef en onder a, niet van toepassing, aldus appellanten.
2.4.1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet stankemissie bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een voor stank gevoelig object categorie V ten minste 50 meter.
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder a, van de Wet stankemissie wordt voor de toepassing van de artikelen 3 tot en met 5 een woning die op of na 19 maart 2000 tot een veehouderij behoorde en daartoe niet meer behoort, gelijkgesteld met een gevoelig object, behorende tot dezelfde categorie als een bij die veehouderij behorende woning.
2.4.2. Vast staat dat de woning aan de [locatie] thans een burgerwoning is en voorheen behoorde tot de op dat perceel gevestigde veehouderij. In geschil is wanneer de woning niet meer behoorde tot deze veehouderij.
Blijkens de stukken is de milieuvergunning voor deze veehouderij op verzoeken van de desbetreffende vergunninghouder van 3 maart 2000 en 16 augustus 2001 bij besluiten van 3 mei 2000 en 22 oktober 2001 ingetrokken. Gelet hierop moet worden vastgesteld dat de woning Zandstraat 97a, welke werd bewoond door de drijver van de op dat perceel gevestigde veehouderij, vóór 19 maart 2000 tot deze veehouderij behoorde. Het enkele feit dat er vóór 19 maart 2000 een periode geen dieren werden gehouden, maakt dit niet anders, te meer nu ter zitting is gebleken dat de inrichting nog ingericht en gereed voor gebruik was voor het houden van het bij vergunning van 14 juni 1996 verleende aantal dieren.
Gezien het bovenstaande heeft verweerder de desbetreffende woning terecht als categorie V-object als bedoeld in de Wet stankemissie aangemerkt. Nu aan de minimaal vereiste afstand wordt voldaan, biedt de Wet stankemissie geen grond om de gevraagde vergunning uit een oogpunt van stankhinder te weigeren.
2.5. Appellanten voeren bezwaren aan die verband houden met de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder. Het beroep richt zich voor wat betreft de toereikendheid tegen de in voorschrift 4.1.5 gestelde grenswaarden voor het laden en lossen van pluimvee in de nachtperiode. Appellanten betogen dat niet is gebleken dat het nachtelijk laden en lossen een onvermijdelijke situatie is. Tevens is in voorschrift 4.1.6 ten onrechte zes keer per jaar een afwijking van de voor de nachtperiode normaal geldende geluidgrenswaarden geboden, aldus appellanten.
In het kader van de naleefbaarheid betogen zij dat de geluidnormen worden overschreden door de ventilatoren met dempers gedurende warme en zeer warme avonden en nachten, omdat deze dan, anders dan waarvan in het akoestisch rapport is uitgegaan, volcontinu in werking zullen zijn. In dit verband betogen zij eveneens dat niet is onderzocht of dempers met een geluidreductie van 11 dB(A) wel realiseerbaar zijn en dat ten aanzien van voorschrift 4.1.9, dat deze reductie regelt, een controlevoorschrift ontbreekt.
2.5.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5.2. In de voorschriften 4.1.1 en 4.1.2 zijn geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) en het maximale geluidniveau (LAMAX) opgenomen ten aanzien van woningen van derden.
Ingevolge voorschrift 4.1.5 mag van de grenswaarden in de nachtperiode vermeld in de voorschriften 4.1.1 en 4.1.2 op de beoordelingspunten W1_B (woning aan de [locatie]), W2_B (woning aan de [locatie]) en W4_B ( woningen aan de [locatie]) incidenteel, gedurende de IBS-1 worden afgeweken. Het afwijkende langtijdgemiddeld beoordelingsniveau mag in de nachtperiode op deze beoordelingspunten niet meer bedragen dan respectievelijk 34, 33 en 31 dB(A). Het afwijkende maximale geluidniveau mag in de nachtperiode op beoordelingspunt W1_B (woning aan de [locatie]) niet meer bedragen dan 62 dB(A).
Ingevolge voorschrift 4.1.6 wordt onder de incidentele bedrijfssituatie IBS-1 verstaan het laden en lossen van pluimvee in de nachtperiode (in totaal maximaal 6 nachten per jaar). De aard en de duur van de voorgenomen werktijdoverschrijding dient in een logboek vastgelegd te worden.
Ingevolge voorschrift 4.1.9 mag het maximale bronvermogen van de ventilatoren in de inrichting niet meer bedragen dan 74 dB(A).
2.5.3. Voor de beoordeling van geluidhinder heeft verweerder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus), van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Voorts heeft hij wat de in de voorschriften 4.1.5 en 4.1.6 opgenomen ontheffing van de normaal geldende geluidnormen betreft paragraaf 5.3 van de Handreiking gehanteerd. Volgens deze paragraaf kan ontheffing worden verleend om maximaal twaalf maal per jaar incidentele bedrijfssituaties uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning.
Wat de feitelijke geluidbelasting vanwege de inrichting betreft is verweerder uitgegaan van het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport. Op basis van de uitkomsten hiervan heeft verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
2.5.4. De in de voorschriften 4.1.5 en 4.1.6 opgenomen ontheffing van de voorschriften 4.1.1 en 4.1.2 betreft het laden en lossen van pluimvee in de nachtperiode. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze ontheffing aanvaardbaar is, gelet op het gestelde in de Handreiking, de geringe overschrijdingen, het incidentele karakter en het niet mogelijk dan wel niet redelijk zijn om geluidreducerende maatregelen te vergen.
2.5.5. Op grond van de stukken is voldoende vast komen te staan dat het laden en lossen van pluimvee in de nachtperiode, zoals aangevraagd voor zes - drie maal twee etmalen - nachten per jaar, een noodzakelijke en onvermijdelijke activiteit vormt en dat het treffen van maatregelen ter beperking van de door deze activiteit veroorzaakte geluidhinder redelijkerwijs niet mogelijk is. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op de ontheffingsregeling in paragraaf 5.3, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ontheffing gesteld in de voorschriften 4.1.5 en 4.1.6 toereikend is ter voorkoming, dan wel ter voldoende beperking van geluidhinder als gevolg van het laden en lossen van pluimvee in de nachtperiode.
2.5.6. Wat de naleefbaarheid betreft ziet de Afdeling in hetgeen appellanten aanvoeren omtrent het bronvermogen, de reductie hiervan en het toerental van de ventilatoren geen grond voor het oordeel dat de uitgangspunten in het akoestisch rapport onjuist zijn. De Afdeling ziet voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 4.1.9 de naleefbaarheid van de geluidvoorschriften voldoende waarborgt. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.6. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep voor zover ingesteld door [appellant sub 2], voor zover ingesteld door [appellant sub 3], behoudens de gronden inzake geluidhinder, en voor zover ingesteld door [appellant sub 1] wat betreft de grond inzake ammoniakschade niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Leeuwen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007