ECLI:NL:RVS:2007:BA9897

Raad van State

Datum uitspraak
11 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701308/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de afwijzing van een verblijfsvergunning voor medische behandeling op basis van onvoldoende financiering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, die op 23 januari 2007 een besluit van de minister om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd aan een vreemdeling te weigeren, vernietigde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning onder de beperking van het ondergaan van medische behandeling. De minister had deze aanvraag afgewezen op basis van een garantverklaring van de Stichting Hulp aan Roemenië, die volgens de minister onvoldoende was om de financiering van de medische behandeling deugdelijk te regelen. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de minister ten onrechte had overwogen dat de stichting niet in staat zou zijn om de medische behandeling in de toekomst te financieren, aangezien de stichting al zeven jaar de behandeling had gefinancierd.

De Raad van State oordeelt dat de minister in redelijkheid kon concluderen dat de garantverklaring van de stichting onvoldoende waarborg biedt voor de toekomstige financiering van de medische behandeling. De Raad stelt vast dat de minister terecht heeft opgemerkt dat er geen garantie is dat de stichting de toekomstige medische kosten kan dekken, omdat deze kosten niet zijn afgebakend en de stichting afhankelijk is van giften. De Raad vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en wijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling.

De Raad benadrukt dat de minister ook de weigering om de vreemdeling vrij te stellen van het paspoortvereiste heeft gehandhaafd, en dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat deze weigering in strijd was met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. De Raad concludeert dat de minister geen aanleiding had om het BMA-advies van 8 februari 2006 verder te onderzoeken, omdat dit advies niet relevant was voor de beoordeling van het paspoortvereiste. De uitspraak van de Raad van State is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 11 juli 2007.

Uitspraak

200701308/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/28858 en 06/28856 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 23 januari 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 oktober 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 16 mei 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 januari 2007, verzonden op 24 januari 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de Minister van Justitie (hierna: de minister) een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 maart 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 1 klaagt de minister dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat in het besluit van 16 mei 2006 niet in redelijkheid het standpunt kon worden ingenomen dat de garantverklaring van 13 maart 2006 van de Stichting Hulp aan Roemenië (hierna: de stichting) onvoldoende is om de financiering van de medische behandeling van de vreemdeling deugdelijk geregeld te achten. Voor deze overweging heeft de voorzieningenrechter, volgens de minister, ten onrechte redengevend gevonden dat de stichting reeds zeven jaren de medische behandeling van de vreemdeling heeft gefinancierd en dat er geen aanwijzingen zijn dat zij hiertoe in de toekomst niet meer in staat zal zijn. Aldus heeft de voorzieningenrechter, zo betoogt de minister, miskend dat geen enkele garantie bestaat dat de stichting de toekomstige medische kosten zal kunnen vergoeden, aangezien die kosten niet zijn afgebakend en de stichting afhankelijk is van giften.
2.1.1. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdend met het doel, waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
Ingevolge artikel 3.46, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de wet, onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling, worden verleend, indien Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering van die medische behandeling naar het oordeel van Onze Minister deugdelijk is geregeld.
2.1.2. Volgens het in onderdeel B8/2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals dit luidde ten tijde hier van belang, vermelde beleid dient de financiering van de medische behandeling, als bedoeld in artikel 3.46, eerste lid, van het Vb 2000, deugdelijk te zijn geregeld. In beginsel wordt, volgens dit beleid, geen genoegen genomen met een garantverklaring van een referent.
2.1.3. In het besluit van 16 mei 2006 is, voor zover thans van belang, de weigering om de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "het ondergaan van medische behandeling" te verlenen, gehandhaafd. Daarbij is het standpunt ingenomen dat de garantverklaring van de stichting onvoldoende is om de financiering van de medische behandeling van de vreemdeling deugdelijk geregeld te achten.
Aan dit standpunt is ten grondslag gelegd dat de toekomstige medische kosten niet zijn afgebakend en voorts dat de stichting afhankelijk is van giften. Daarbij is, onder verwijzing naar het advies van 9 mei 2005 van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA), in aanmerking genomen dat voor de psychische klachten van de vreemdeling de eerste jaren specialistische begeleiding nodig is en dat voor zijn longklachten, nu de oorzaak van de afwijking niet bekend is, geen prognose is te geven en dat bij progressie van de klachten een longtransplantatie is geïndiceerd.
2.1.4. Onder deze omstandigheden heeft de minister, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat de garantverklaring van de stichting onvoldoende is om de financiering van de medische behandeling deugdelijk geregeld te achten. Onzeker is of de stichting in staat zal zijn om de medische behandeling te blijven financieren. Dat de stichting reeds zeven jaren de medische behandeling van de vreemdeling heeft gefinancierd, kon door de minister dan ook in redelijkheid als een onvoldoende waarborg voor de toekomstige financiering worden aangemerkt. De grief slaagt.
2.2. In het besluit van 16 mei 2006 is tevens de weigering om de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met een medische noodsituatie te verlenen, gehandhaafd. Daarbij is het standpunt ingenomen dat de vreemdeling niet voldoet aan het paspoortvereiste van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en dat, nu uit het BMA-advies van 9 mei 2005 blijkt dat stopzetting van de medische behandeling niet op korte termijn een medische noodsituatie zal doen ontstaan, als bedoeld in onderdeel B8/3.3. van de Vc 2000, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, geen aanleiding bestaat de vreemdeling vrij te stellen van het paspoortvereiste.
2.2.1. In grief 2 klaagt de minister dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat de weigering de vreemdeling vrij te stellen van het paspoortvereiste in strijd is met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel nu daarbij niet is ingegaan op het BMA-advies van 8 februari 2006, heeft miskend dat aan dit advies geen gewicht toekomt bij de beoordeling of de vreemdeling diende te worden vrijgesteld van het paspoortvereiste.
2.2.2. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding.
2.2.3. Volgens het in onderdeel B8/3.3 van de Vc 2000 vermelde beleid kan slechts in geval van zeer bijzondere individuele omstandigheden vrijstelling worden verleend van het paspoortvereiste. Nochtans kan er, volgens dit beleid, voor zover thans van belang, in individuele gevallen wel aanleiding bestaan om aan het paspoortvereiste voorbij te gaan als stopzetting van de medische behandeling op korte termijn een medische noodsituatie zal doen ontstaan.
2.2.4. In het BMA-advies van 8 februari 2006 is, voor zover thans van belang, vermeld dat het BMA, naar aanleiding van de stelling van de vreemdeling dat hij op mantelzorg is aangewezen, is gevraagd of, gelet op zijn psychische aandoening, de veilige en stabiele gezinssituatie, waarin hij thans verkeert, vereist is voor een adequate behandeling. Vervolgens is in dit advies geconcludeerd dat de vreemdeling dankzij goede behandeling en opvang in een stabiele gezinssituatie een relatief gunstige ontwikkeling doormaakt en dat kan worden aangenomen dat voor voortzetting van deze ontwikkeling en preventie van terugval continuering van de zorg van belang is. In dit opzicht kan, volgens dit advies, worden aangenomen dat de vreemdeling afhankelijk is van de thans aan hem geboden mantelzorg.
2.2.5. Het BMA-advies van 8 februari 2006 is niet gevraagd met het oog op de beoordeling of de vreemdeling diende te worden vrijgesteld van het paspoortvereiste. Nu uit dit advies uitsluitend blijkt dat de vreemdeling voor voortzetting van zijn ontwikkeling en preventie van terugval afhankelijk is van mantelzorg, kan daarin geen aanknopingspunt worden gevonden voor twijfel aan de juistheid van de informatie in het BMA-advies van 9 mei 2005, dat stopzetting van de medische behandeling niet op korte termijn voor de vreemdeling een medische noodsituatie zal doen ontstaan. Derhalve heeft de minister, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, in het BMA-advies van 8 februari 2006 geen aanleiding hoeven zien nader te onderzoeken of de omstandigheid dat de vreemdeling afhankelijk is van mantelzorg meebrengt dat voor het vasthouden aan het paspoortvereiste geen plaats is. De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen.
De rechtbank dient omtrent de vergoeding van die kosten te beslissen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 23 januari 2007 in zaak no. AWB 06/28856;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en
mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007
418
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak