ECLI:NL:RVS:2007:BA9883

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700477/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • D. Roemers
  • P.B.M.J. van der Beek Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijke inkomensnorm en wijziging van het recht in vreemdelingenzaken

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de inkomensnorm die van toepassing is op aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door vreemdelingen. De aanvragen zijn op 27 december 2005 ingediend, en de minister van Buitenlandse Zaken heeft deze afgewezen op basis van de inkomensnorm zoals vastgelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2006/9 (WBV 2006/9). De rechtbank heeft deze afwijzing vernietigd, omdat de minister ten onrechte de nieuwe inkomensnorm heeft toegepast, terwijl de aanvragen onder de oude norm moesten worden beoordeeld. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de minister de inkomensnorm van het WBV 2006/9 niet had mogen hanteren, aangezien de aanvragen onder de regelgeving van het WBV 2005/50 vielen, die gold op het moment van indiening. De Raad stelt vast dat de wijziging van de inkomensnorm door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid per 1 januari 2006 niet van toepassing is op deze aanvragen, omdat deze zijn ingediend voor de wijziging. De Raad oordeelt dat de minister de vreemdelingen ten onrechte heeft beoordeeld op basis van de nieuwe norm, en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de minister wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

200700477/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/27494 en 06/27496 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 11 december 2006 in de gedingen tussen:
[de vreemdeling 1] en [de vreemdeling 2],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 6 maart 2006 heeft appellant (hierna: de minister) aanvragen van [de vreemdeling 1] en [de vreemdeling 2] (hierna: de vreemdelingen) om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 2 mei 2006 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 11 december 2006, verzonden op 18 december 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem (hierna: de rechtbank), de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 januari 2007 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de besluiten van 2 mei 2006 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet in aanmerking komen voor verlening van een mvv, nu de persoon bij wie zij willen verblijven (hierna: de referent) niet voldoet aan de inkomensnorm, zoals opgenomen in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2006/9 (hierna: het WBV 2006/9), en derhalve niet beschikt over voldoende middelen van bestaan in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
2.2. In zijn grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de referent niet voldoet aan de inkomensnorm, zoals opgenomen in het WBV 2006/9, nu de aanvragen van de vreemdelingen op 27 december 2005 zijn ingediend en in het WBV 2006/9 is bepaald dat het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2005/50 (hierna: het WBV 2005/50) is vervallen voor verblijfsaanvragen die na 1 januari 2006 zijn ingediend en hieruit volgt dat op de aanvragen van de vreemdelingen het WBV 2005/50 van toepassing is.
De minister betoogt dat de inkomensnorm, als bedoeld in artikel 3.74, aanhef en onder d, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en opgenomen in de WBV's, is gebaseerd op normbedragen die door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister van SoZaWe) zijn vastgesteld. Door vaststelling van het WBV 2006/9, waarin onder meer de nieuwe inkomensnorm is opgenomen, heeft geen wijziging van het recht plaatsgevonden, nu de vaststelling slechts verband houdt met een wijziging van de normbedragen door de minister van SoZaWe, aldus de minister. Volgens hem is artikel 3.103 van het Vb 2000 dan ook niet van toepassing.
De minister stelt dat nu in bezwaar een volledige heroverweging van de primaire besluiten van 6 maart 2006 diende plaats te vinden en ten tijde van het nemen van de beslissingen op bezwaar van 2 mei 2006 het WBV 2006/9 gold, terecht aan de in dit WBV opgenomen inkomensnorm is getoetst.
2.2.1. In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
In artikel 3.74, aanhef en onder d, van het Vb 2000 is bepaald dat de in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan, in geval van gezinsvorming, voldoende zijn, indien het netto-inkomen gelijk is aan 120 procent van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, en artikel 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.
Ingevolge artikel 3.103 van het Vb 2000 wordt een aanvraag getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Vw 2000 anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is.
2.2.2. De inkomensnorm, als bedoeld in artikel 3.74, aanhef en onder d, van het Vb 2000 verwijst naar het minimumloon, bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, onder a, 14 en 15 van de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag. Niet in geschil is dat de aanvragen van de vreemdelingen op 27 december 2005 zijn ingediend en op dat moment de inkomensnorm, zoals vermeld in het WBV 2005/50, gold. Bij de Regeling van 16 november 2005, no. ASEA/LIV/05/78276 (Staatscourant 2005, 228), heeft de minister van SoZaWe het minimumloon met ingang van 1 januari 2006 vastgesteld. Deze vaststelling heeft ingevolge de verwijzing in artikel 3.74, aanhef en onder d, van het Vb 2000 doorwerking in de strekking van de in die bepaling neergelegde inkomensnorm. Hierdoor heeft een wijziging van het recht plaatsgevonden. Die wijziging is door de minister vermeld in het WBV 2006/9, dat per 1 januari 2006 in werking is getreden.
Uit artikel 3.103 van het Vb 2000 volgt dat de aanvragen van de vreemdelingen dienen te worden getoetst aan artikel 3.74, aanhef en onder d, van het Vb 2000, zoals de betekenis daarvan was ten tijde van ontvangst van de aanvragen, en derhalve aan het WBV 2005/50, nu hierin de inkomensnorm is vermeld die gold op het tijdstip waarop de aanvragen zijn ontvangen. Uit de Vw 2000 vloeit niet anders voort en verder is de per 1 januari 2006 geldende inkomensnorm, die is vermeld in het WBV 2006/9 en gold ten tijde van het nemen van de beslissingen op bezwaar, voor de vreemdelingen niet gunstiger, nu vaststaat dat de referent niet aan deze norm voldoet. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de minister bij het nemen van zijn beslissingen op bezwaar van 2 mei 2006 ten onrechte de in het WBV 2006/9 vermelde inkomensnorm heeft gehanteerd.
2.3.Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.4. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Buitenlandse Zaken) aan de vreemdelingen onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. P.B.M.J. van der Beek Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.S.N. Nasrullah Oemar, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Nasrullah-Oemar
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2007
404
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak