ECLI:NL:RVS:2007:BA9881

Raad van State

Datum uitspraak
5 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700684/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • P.A. Offers
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een vreemdeling tegen de Minister van Justitie inzake aanvraag verblijfsvergunning

In deze zaak gaat het om een vreemdeling die in zijn brieven van 27 juni 2003 en 29 augustus 2003 niet alleen asielgerelateerde gronden heeft aangevoerd, zoals de Minister van Justitie stelt. De rechtbank heeft deze brieven terecht aangemerkt als een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De vreemdeling heeft in zijn verzoeken onder andere verwezen naar zijn langdurig verblijf in Nederland, zijn goede inburgering en beheersing van de Nederlandse taal. De Minister van Justitie heeft in zijn hoger beroep betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de brieven geen reguliere aanvraag bevatten. De Raad van State oordeelt echter dat de grieven van de Minister falen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de brieven van de vreemdeling zowel een asielaanvraag als een reguliere aanvraag behelzen. De reactie van de Minister op deze aanvragen wordt gezien als een weigering om op de reguliere aanvraag te beslissen. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die zijn ontstaan in verband met het hoger beroep. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 5 juli 2007.

Uitspraak

200700684/1
Datum uitspraak: 5 juli 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/18314 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 28 december 2006 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij brief van 13 oktober 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) aan [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) medegedeeld dat zijn brieven van 27 juni 2003 en 29 augustus 2003 worden aangemerkt als een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel.
Bij besluit van 15 maart 2006 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 december 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister (kennelijk bedoeld: appellant: hierna: de Minister van Justitie) een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Minister van Justitie bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 februari 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang gelezen en samengevat weergegeven, klaagt de Minister van Justitie dat de rechtbank, door te overwegen dat de brieven van 27 juni 2003 en 29 augustus 2003 zowel een asielaanvraag als een reguliere aanvraag behelzen en derhalve de brief van 13 oktober 2005 een weigering inhoudt om een besluit te nemen op de reguliere aanvraag, heeft miskend dat de twee eerstgenoemde brieven geen reguliere aanvraag bevatten en aldus de reactie daarop van 13 oktober 2005 geen met een besluit gelijk te stellen weigering om op een dergelijke aanvraag te beslissen inhoudt.
2.1.1. De vreemdeling heeft in zijn brief van 27 juni 2003, onder verwijzing naar de uitspraken van de minister op 14 januari 2003 en naar de op 20 februari 2003 door de Tweede Kamer der Staten Generaal aangenomen motie van het lid Van Vroonhoven Kok (TK 2002 2003, 19 637, no. 724), de minister verzocht hem met toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid een verblijfsvergunning te verlenen. Behalve de situatie inzake een eerdere aanvraag om toelating als vluchteling vermeldt hij in de brief tevens dat hij reeds bijna vijf jaar onafgebroken in Nederland verblijft, goed is ingeburgerd en goed Nederlands spreekt.
In zijn brief van 29 augustus 2003 herhaalt de vreemdeling het verzoek, nu volgens hem zijn zaak zich bij uitstek leent om te voldoen aan vorengenoemde uitspraken van de minister om vreemdelingen die langdurig in Nederland verblijven en waarbij sprake is van een schrijnendheid, alsnog een verblijfsvergunning te verlenen. Hiertoe stelt hij, nader gemotiveerd, dat zijn aanvraag om toelating als vluchteling ten onrechte is afgewezen en dat hem ten onrechte een vergunning tot verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker is geweigerd. Voorts wijst de vreemdeling wederom op zijn onafgebroken verblijf, inburgering en beheersing van de Nederlandse taal.
Anders dan de Minister van Justitie stelt, volgt uit het voorgaande dat de vreemdeling in de brieven van 27 juni 2003 en 29 augustus 2003 niet alleen asielgerelateerde gronden heeft aangevoerd. Gelet hierop heeft de rechtbank de brieven terecht aangemerkt als tevens inhoudend een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en de reactie daarop derhalve terecht aangemerkt als een met een besluit gelijk te stellen weigering om op een dergelijke aanvraag te beslissen. De grieven falen derhalve.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. De Staatssecretaris van Justitie dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak:
II. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie aan de vreemdeling onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van
mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2007
279
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak