ECLI:NL:RVS:2007:BA9875
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Lubberdink
- H. Troostwijk
- M.G.J. Parkins de Vin
- Rechtspraak.nl
Rechtmatigheid van binnenkomst zonder toestemming van de bewoner in het kader van vreemdelingenbewaring
In deze zaak gaat het om de rechtmatigheid van het binnentreden door opsporingsambtenaren zonder toestemming van de bewoner, in het kader van vreemdelingenbewaring. De Raad van State heeft op 5 juli 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, die op 8 mei 2007 de vreemdeling in het gelijk had gesteld. De staatssecretaris van Justitie had hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waarin de rechtbank de opheffing van de maatregel van vreemdelingenbewaring had bevolen en schadevergoeding had toegekend aan de vreemdeling.
De Raad van State oordeelde dat de rechtbank een onjuiste maatstaf had gehanteerd bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het binnentreden. Artikel 10, tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) vereist niet dat de namen van de opsporingsambtenaren die de binnenkomst hebben vergezeld, in het verslag worden vermeld. Dit betekent dat de rechtbank niet kon concluderen dat het binnentreden onrechtmatig was op basis van het ontbreken van deze informatie.
De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verwees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens werden de proceskosten in hoger beroep vastgesteld op € 322,00, met de instructie dat de rechtbank beslist over de vergoeding van deze kosten. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder opsporingsambtenaren zonder toestemming van de bewoner mogen binnenkomen en de vereisten voor verslaglegging.