200609020/1.
Datum uitspraak: 18 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Heeze-Leende,
het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende,
verweerder.
Bij besluit van 28 mei 2002, verzonden op 7 juni 2002, heeft verweerder beslist op het verzoek van appellant van 13 maart 2002 om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot een aan de [locatie] te [plaats] gelegen onderdeel van een inrichting.
Beslissende op bezwaar heeft verweerder bij besluit van 2 mei 2005 het verzoek om handhaving met betrekking tot diverse activiteiten op het terrein van de inrichting gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk afgewezen.
Bij uitspraak van 4 januari 2006, in zaak no.
200504357/1, heeft de Afdeling het besluit van 2 mei 2005 vernietigd voor zover daarbij het verzoek om handhaving is afgewezen met betrekking tot de overtreding van het aan de voor de inrichting geldende milieuvergunning verbonden voorschrift 4.3.2 en het zonder vergunning opslaan van puin, grond en zand.
Tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar heeft appellant bij brief van 12 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2006, beroep ingesteld.
Bij besluit van 2 januari 2007, verzonden op 10 januari 2007, heeft verweerder het door appellant tegen het besluit van 28 mei 2002 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
Bij brief van 25 januari 2007 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 29 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door M. Smits en P. Davits, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Nu bij besluit van 8 januari 2007 alsnog op het bezwaar is beslist, bestaat geen processueel belang bij de beoordeling van het tegen het uitblijven van dat besluit ingestelde beroep.
Het beroep wordt ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geacht mede te zijn gericht tegen de alsnog genomen beslissing op bezwaar (hierna: het bestreden besluit).
2.2. Ter beoordeling staat of verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden heeft geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat bestuurlijke handhavingmiddelen toe te passen in verband met overtreding van voorschrift 4.3.2 van de voor de inrichting bij besluit van 23 januari 1996 verleende milieuvergunning en in verband met het zonder milieuvergunning opslaan van puin, grond en zand.
2.3. In vergunningvoorschrift 4.3.2 is, voor zover thans van belang, bepaald dat tussen 23.00 en 06.00 uur geen verkeersbewegingen van landbouwvoertuigen en vrachtauto's op het terrein van de inrichting mogen plaatsvinden.
2.3.1. Appellant heeft om handhaving van dit voorschrift verzocht omdat tijdens de zogenoemde maiscampagne verboden voertuigbewegingen zouden plaatsvinden in de periode tussen 23.00 en 06.00 uur. Volgens appellant heeft verweerder, in strijd met hetgeen de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 4 januari 2006, in zaak no.
200504357/1, onvoldoende onderzocht of voorschrift 4.3.2 wordt nageleefd.
2.3.2. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de door verweerder uitgevoerde controles onvoldoende representatief zijn om te kunnen vaststellen of voormeld voorschrift wordt overtreden. Uit de stukken blijkt dat er na deze uitspraak bij de inrichting controles zijn uitgevoerd. Deze controles hebben echter voornamelijk plaatsgevonden buiten de periode tussen 23.00 en 06.00 uur en bovendien is niet gecontroleerd tijdens de zogenoemde maiscampagne in de maanden september en oktober.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de door verweerder uitgevoerde controles nog steeds onvoldoende representatief zijn om te kunnen vaststellen of voorschrift 4.3.2 wordt overtreden. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voorbereid.
2.4. Ten aanzien van de opslag van puin, grond en zand heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat daartegen reeds handhavend werd opgetreden vanwege strijd met het bestemmingsplan, zodat geen aanleiding bestaat daartegen op te treden vanwege strijd met de Wet milieubeheer. Uit het verweerschrift blijkt dat dit standpunt onjuist is, omdat binnen de inrichting nog sprake is van een onvergunde opslag van grond en groenafval waartegen ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet was opgetreden. In dit opzicht berust het bestreden besluit, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering.
2.5. Het beroep is niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen het uitblijven van een besluit, en voor het overige gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd.
2.6. Verweerder wijst erop dat bij besluit van 26 maart 2007 een last onder dwangsom is opgelegd ter beëindiging van de illegale opslag van grond en groenafval vanwege overtreding van het bestemmingsplan. Gelet hierop is volgens verweerder inmiddels tegemoetgekomen aan het handhavingverzoek. Hierover overweegt de Afdeling het volgende. De bij besluit van 26 maart 2007 opgelegde last houdt in dat de opslag van grond en groenafval die niet ten dienste staat van het agrarisch technisch hulpbedrijf moet worden beëindigd. Nu deze last de mogelijkheid van onvergunde andere opslag van grond en groenafval openhoudt, wordt niet volledig tegemoetgekomen aan het verzoek om daartegen handhavend op te treden in het kader van de Wet milieubeheer. Het besluit van 26 maart 2007 geeft dan ook geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten voor zover het de beslissing omtrent de opslag van grond en groenafval betreft.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep tegen het uitblijven van een besluit
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende van 2 januari 2007, kenmerk 02/2213;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Heeze-Leende aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Heeze-Leende aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007