200608802/1.
Datum uitspraak: 18 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1251 van de rechtbank Arnhem van 25 oktober 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel.
Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel (hierna: het college), voor zover van belang, het verzoek van appellant om een aan [vergunninghouder] bij besluit van 25 februari 2003 onder verlening van vrijstelling verleende bouwvergunning voor de bouw van een berging/carport op het perceel [hierna: de berging] te [plaats] in te trekken en handhavend op te treden tegen een illegaal aangebrachte fundering afgewezen.
Bij besluit van 17 januari 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 oktober 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 januari 2007 heeft vergunninghouder, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Bij brief van 14 februari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2007, waar appellant, bijgestaan door mr. I.J.J.M. Roorda, advocaat te Vught, en het college, vertegenwoordigd door J.J.W.G. van den Oetelaar, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, bijgestaan door mr. M.C. Jonkman, advocaat te Amsterdam.
2.1. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de bij het besluit op bezwaar gehandhaafde afwijzing van het verzoek tot intrekking van de bouwvergunning.
2.2. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken indien blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave hebben verleend.
2.3. Niet in geschil is dat de berging overeenkomstig de bouwvergunning is gebouwd.
2.4. Aan de orde is of vergunninghouder bij de aanvraag om bouwvergunning voor de berging onjuiste gegevens heeft verstrekt over de goothoogte van de garage van appellant op het naastgelegen perceel in de zin dat het bouwplan een (goot)hoogte heeft die gelijk is aan de goothoogte van de garage van appellant, terwijl in werkelijkheid de beoogde hoogte van het bouwplan groter is alsmede of de welstandscommissie bij het bekend zijn van de juiste gegevens anders zou hebben geadviseerd en de bouwvergunning als gevolg daarvan niet zou zijn verleend.
2.5. De Afdeling stelt voorop dat, ook indien van het voorgaande sprake is, het college niet verplicht maar bevoegd is om tot intrekking van de bouwvergunning over te gaan, waarbij een belangenafweging dient plaats te vinden die de bestuursrechter slechts terughoudend kan toetsen.
2.5.1. Ter zitting is door het college gesteld en door appellant niet betwist, dat het oorspronkelijke bouwplan voorzag in een berging die in overeenstemming was met het bestemmingsplan. Omdat de situering van dit bouwplan binnen de bebouwingsgrenzen van het bestemmingsplan ertoe leidde dat de berging ten opzichte van de garage van appellant naar voren was geplaatst, heeft de welstandscommissie geadviseerd het bouwplan naar achteren en daarmee geheel buiten de bebouwingsgrens te plaatsen, zodat de voorgevels van de garage van appellant en van de nieuw te bouwen berging gelijk zouden komen te liggen. Daarmee werd tevens tegemoet gekomen aan bezwaren van appellant ten aanzien van situering van het bouwplan. Met betrekking tot het aldus aangepaste bouwplan heeft de welstandscommissie een positief advies uitgebracht en heeft het college de in verband met de overschrijding van de bebouwingsgrenzen vereiste vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de bouwvergunning verleend.
2.5.2. Daargelaten of de welstandscommissie en het college bij de advisering over onderscheidenlijk de verlening van de bouwvergunning van onjuiste gegevens zijn uitgegaan met betrekking tot de goothoogte van de garage van appellant, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat de (goot)hoogte van de berging niet gelijk is aan de goothoogte van de garage van appellant, geen grond is voor intrekking van de bouwvergunning.
Daarbij acht de Afdeling van belang dat bij de advisering over en verlening van de bouwvergunning voor het bouwplan van wezenlijk belang is geweest dat de voorgevels van de garage van appellant en de berging op één lijn kwamen te liggen. Voor zover in overleg tussen appellant en vergunninghouder aan de orde is geweest dat de (goot)hoogte van de garage van appellant en de berging gelijk zouden zijn, had dit, zoals uit de stukken blijkt en door vergunninghouder is toegelicht, betrekking op een situering van het bouwplan tegen de garage van appellant aan. Het uiteindelijk aangevraagde en vergunde bouwplan is gesitueerd op een afstand van 60 centimeter van de garage van appellant. Gelet hierop heeft het college bij afweging van de betrokken belangen in het beperkte verschil in (goot)hoogte geen aanleiding hoeven zien voor intrekking van de bouwvergunning.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de handhaving van de afwijzing van het verzoek van appellant dan ook terecht ongegrond verklaard.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.C.K.W. Bartel en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007