200607108/1.
Datum uitspraak: 18 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel,
verweerder.
Bij besluit van 19 september 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] handelend onder de naam "Energy Egg Farm", een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een kippenhouderij met co-vergistingsinstallatie, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 21 september 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 27 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 30 september 2006 en 22 oktober 2006.
Bij brief van 23 januari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 februari 2007 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten, verweerder en vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2007, waar appellanten, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door M. Waanders, als partij gehoord.
2.1. Verweerder voert aan dat de gronden met betrekking tot de vergunningvoorschriften 1.1.4 en 1.1.9 en de als bijlage bij het bestreden besluit opgenomen kaart met referentiepunten, de grond dat de waterkrachtinstallatie geen gesloten installatie vormt en de grond dat ten aanzien van de digestaatdroger voorschriften aan de vergunning verbonden hadden moeten worden, niet als zienswijzen zijn ingebracht. Volgens verweerder dient het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.1.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. (Uitspraak van 1 november 2006 in zaak no.
200602308/1, AB 2007, 95).
2.1.2. De grond met betrekking tot voorschrift 1.1.4 heeft geen betrekking op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, zodat artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht er niet aan in de weg staat dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. Er bestaat dan ook, anders dan verweerder meent, in zoverre geen grond om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
2.1.3. Appellanten hebben over het ontwerpbesluit zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot geluidhinder. De gronden met betrekking tot vergunningvoorschrift 1.1.9 en de als bijlage bij het bestreden besluit opgenomen kaart met referentiepunten zien eveneens op geluidhinder. Appellanten hebben verder zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot geurhinder en ammoniakhinder. De grond dat de waterkrachtinstallatie geen gesloten installatie vormt en de grond dat ten aanzien van de digestaatdroger voorschriften aan de vergunning verbonden hadden moeten worden, zien eveneens op geurhinder en ammoniakhinder. Gelet hierop, bestaat ook in zoverre geen grond het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
2.2. Appellanten voeren aan dat de kippenhouderij en een direct ten noorden daarvan gelegen windmolen tezamen één inrichting vormen, als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Zij wijzen er in dit verband op dat zowel de kippenhouderij als de windmolen worden genoemd op eierdozen en de website van "Energy Egg Farm".
2.2.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover thans van belang, worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.2.2. De omstandigheid dat zowel de kippenhouderij als de windmolen worden genoemd op eierdozen en de website van "Energy Egg Farm" duidt er, in samenhang met de omstandigheid dat vergunninghouder over beide installaties zeggenschap heeft, weliswaar op dat deze installaties tot eenzelfde onderneming als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer behoren, doch daarmee is nog niet gegeven dat het gaat om één inrichting in de zin van die bepaling. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting kan niet worden gesproken van zodanige, technische, organisatorische of functionele bindingen tussen beide installaties, dat deze tezamen als één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer moeten worden beschouwd.
2.3. Appellanten betogen dat de voor de kippenhouderij op 23 oktober 2002 krachtens de Wet milieubeheer verleende veranderingsvergunning is komen te vervallen, voor zover het de grootste van de twee kippenstallen betreft. Volgens appellanten is de destijds vergunde verandering van deze stal niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning van 23 oktober 2002 gerealiseerd. Als gevolg hiervan is volgens hen thans sprake van een uitbreiding van het aantal legkippen met 48.000 stuks, zodat verweerder had moeten beoordelen of een milieueffectrapport opgesteld diende te worden.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting, indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
2.3.2. Voor de kippenhouderij is op 4 augustus 1998 een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 35.000 legkippen in twee stallen met grondhuisvesting. Op 23 oktober 2002 is een veranderingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 100.000 legkippen in de twee bestaande stallen en het ten behoeve daarvan wijzigen van het stalsysteem van grondhuisvesting naar een mestbandbatterij voor droge mest met geforceerde mestdroging. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning ziet op de uitbreiding van voornoemde inrichting met een co-vergistingsinstallatie.
2.3.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de grootste stal niet conform de vergunning van 23 oktober 2002 is gerealiseerd, omdat de voorzieningen voor een mestbandbatterij nog niet zijn aangebracht. De stal zelf is opgericht en er zijn kippen in gehuisvest.
Zoals de Afdeling eerder in haar uitspraak van 16 april 1996, no. E03.95.0700 (BR 1996, p. 735), heeft geoordeeld biedt artikel 8.18, eerste lid aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer geen grondslag voor het van rechtswege vervallen van de vergunning indien een aantal verlangde voorzieningen niet of niet tijdig is gerealiseerd. Het ontbreken van de voorzieningen voor een mestbandbatterij betekent niet dat de inrichting in zoverre moet worden geacht niet te zijn voltooid in de zin van dit artikellid. In een dergelijk geval kan het bevoegd gezag toepassing geven aan de handhavingsbepalingen in de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht om reden dat de inrichting in strijd met de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften in werking wordt gehouden.
Anders dan appellanten menen, was de vergunning van 23 oktober 2002 ten tijde van het bestreden besluit derhalve niet vervallen wat de grootste stal betreft. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten aanvoeren dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder had moeten beoordelen of een milieueffectrapport opgesteld diende te worden.
2.4. Appellanten betogen dat verweerder ten onrechte heeft toegestaan dat de aanvraag na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit door vergunninghouder is gewijzigd. Volgens appellanten zijn hierdoor derden benadeeld, nu de wijziging, die betrekking heeft op het aantal ventilatoren van de stallen, niet uitsluitend positieve gevolgen voor het milieu heeft.
2.4.1. Bij brief van 11 april 2006, bij verweerder ingekomen op 14 april 2006, heeft vergunninghouder aangegeven dat hij zeven nokventilatoren wil laten schrappen. De Afdeling begrijpt deze brief, mede gelet op hetgeen hierover in het deskundigenbericht is opgemerkt, aldus dat hiermee is beoogd het aantal nokventilatoren op drie te brengen. Uit de bij de aanvraag behorende tekening van de stallen volgt echter dat de aanvraag vanaf het begin betrekking heeft gehad op drie nokventilatoren. Met de brief van 11 april 2006 is derhalve geen wijziging in de aanvraag aangebracht. Reeds hierom faalt het betoog van appellanten.
2.5. Voor zover appellanten - kort weergegeven - betogen dat de aanvraag onvoldoende gegevens bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de inrichting voor het milieu, overweegt de Afdeling dat hetgeen appellanten aanvoeren niet leidt tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.6. Appellanten stellen dat gevreesd moet worden voor onaanvaardbare geluidhinder. Volgens hen schept het gebruik van meerdere geluidrapporten verwarring over de bij de akoestische beoordeling gehanteerde uitgangspunten. In ieder geval zijn verschillende mogelijk relevante geluidbronnen niet bij de akoestische beoordeling betrokken, aldus appellanten. Zij zijn verder van mening dat ten onrechte is toegestaan dat de kippenhouderij tijdens de nachtperiode door een vrachtwagen wordt aangedaan.
2.6.1. In opdracht van verweerder zijn twee geluidrapporten opgesteld, te weten een rapport van 29 augustus 2005 en een rapport van 20 juli 2006. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de beoordeling door verweerder van het geluidaspect primair is gebaseerd op het rapport van 20 juli 2006. In het deskundigenbericht is vastgesteld dat verschillende mogelijk relevante geluidbronnen niet zijn meegenomen bij de akoestische beoordeling. Of het werkelijk om relevante geluidbronnen gaat, kan volgens het deskundigenbericht niet worden nagegaan, omdat over geluidsterkte, positie en uitvoering van deze bronnen onvoldoende gegevens bekend zijn. Hierdoor is volgens het deskundigenbericht niet duidelijk of aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Met betrekking tot de nachtelijke vrachtwagen is in het deskundigenbericht opgemerkt dat bij de berekening van het daardoor veroorzaakte geluid slechts rekening is gehouden met het rijden van de vrachtwagen op het terrein van de kippenhouderij en niet tevens met het met de komst van de vrachtwagen gepaard gaande geluid van het laden en lossen van bijvoorbeeld kippen. Ook in zoverre is volgens het deskundigenbericht onvoldoende duidelijk of kan worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden. Gelet op de bevestiging ter zitting door verweerder dat niet alle mogelijke relevante geluidbronnen in de beoordeling zijn betrokken en gelet op het verder behandelde ter zitting is het bestreden besluit wat het geluidaspect betreft, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, onvoldoende zorgvuldig voorbereid.
2.7. Het beroep is gegrond. Nu het geluidaspect bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven dan ook geen bespreking.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel van 19 september 2006, kenmerk MR 2006001;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 47,82 (zegge: zevenenveertig euro en tweeëntachtig cent); het dient door de gemeente Wûnseradiel aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Wûnseradiel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007