ECLI:NL:RVS:2007:BA9811

Raad van State

Datum uitspraak
18 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700613/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • P.A. Offers
  • C.J.M. Schuyt
  • P.M.M. de Leeuw-van Zanten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing mosselzaadvisvergunning door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een mosselzaadvisvergunning door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De aanvraag werd op 13 mei 2005 afgewezen, waarna appellante bezwaar maakte. De minister verklaarde het bezwaar gedeeltelijk gegrond, maar handhaafde het oorspronkelijke besluit. De rechtbank Middelburg verklaarde het beroep van appellante op 11 december 2006 gegrond, maar handhaafde de rechtsgevolgen van het besluit. Appellante ging in hoger beroep bij de Raad van State, waarbij zij aanvoerde dat het beleid van de minister onredelijk was en dat haar belangen niet voldoende waren meegewogen.

De Raad van State oordeelde dat het besluit van de minister in overeenstemming was met het gevoerde beleid, dat gericht is op het beperken van het aantal vergunningen om de visbestanden en natuurbelangen te beschermen. De Afdeling bestuursrechtspraak stelde vast dat appellante niet tot de vaste groep rechthebbenden behoort, die tussen 1987 en 1991 vergunningen had verkregen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de minister zich op het standpunt kon stellen dat vergunningverlening aan appellante zou leiden tot een toename van vaarbewegingen, wat in strijd zou zijn met het beleid.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de minister hadden moeten doen afwijken van zijn beleid. Het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200700613/1.
Datum uitspraak: 18 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], gemeente Schouwen-Duiveland,
tegen de uitspraak in zaak no. 06/118 van de rechtbank Middelburg van 11 december 2006 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2005 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) de aanvraag van appellante om een mosselzaadvisvergunning afgewezen.
Bij besluit van 13 december 2005 heeft de minister het door appellante daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het bestreden besluit na aanvulling van de motivering hiervan gehandhaafd.
Bij uitspraak van 11 december 2006, verzonden op 12 december 2006, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 18 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 maart 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 april 2007 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M. van der Bent, advocaat te Middelburg, en [directeur], en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Nagel en J.M.M. Kouwenhoven, beiden werkzaam op het ministerie, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Visserijwet 1963, kunnen in het belang van de visserij in de kustwateren bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld, die kunnen strekken tot instandhouding dan wel uitbreiding van de visvoorraden in die wateren onderscheidenlijk tot een beperking van de vangstcapaciteit.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, wordt bij het stellen van regelen als bedoeld in het eerste lid, mede rekening gehouden met de belangen van de natuurbescherming.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Reglement zee- en kustvisserij 1977, is de minister in het belang van de visserij bevoegd regelen te stellen ter verzekering van de instandhouding dan wel uitbreiding van de visvoorraden.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel, wordt bij het stellen van deze regelen mede rekening gehouden met de belangen van de natuurbescherming.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, kan worden bepaald dat, indien de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde regelen een verbod tot het verrichten van bepaalde handelingen inhouden, het verbod niet geldt voor degene, die voorzien is van een vergunning van de minister.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder a, van de Beschikking visserij visserijzone, zeegebied en kustwateren, is het verboden in de visserijzone, het zeegebied en de kustwateren te vissen met enig vistuig geschikt voor het vangen van schelpdieren.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, voor zover thans van belang, geldt dit verbod niet voor degene die voorzien is van een vergunning van de minister.
Ingevolge artikel 13a, voor zover thans van belang, wordt bij het verlenen van vergunningen als bedoeld in artikel 11 mede rekening gehouden met de belangen van de natuurbescherming.
2.2.    Niet in geschil is dat het besluit van de minister tot weigering van de door appellante gevraagde mosselzaadvisvergunning (hierna: de vergunning), is genomen overeenkomstig het door hem gevoerde beleid. Volgens dit beleid wordt slechts vergunning verleend aan een vaste groep rechthebbenden, die tussen 1987 en 1991 ten minste tweemaal een vergunning hebben verkregen. Vaststaat dat appellante eerst in 2003 is ontstaan uit een splitsing van {bedrijf sub 1] in [bedrijf sub 2], zodat zij niet behoort tot deze vaste groep rechthebbenden.
2.3.    Appellante betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat dit beleid van de minister niet onredelijk is. Zij voert hiertoe aan dat het beleid is vastgesteld in 1992 en dat de redelijkheid hiervan, als gevolg van de ontwikkelingen in de mosselzaadvisserij, inmiddels is komen te vervallen. Voorts stelt zij dat de met het beleid beoogde bescherming van natuurbelangen reeds wordt gewaarborgd doordat naast een vergunning op grond van de Visserijwet ook een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet wordt vereist.
2.3.1.    Dit betoog faalt. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft de Afdeling reeds eerder (onder meer in de uitspraak van 24 februari 1997, in zaak no. H01.95.0214, deze uitspraak is aangehecht) geoordeeld dat het door de minister gevoerde beleid niet onredelijk is. Het beleid voorziet in fixatie van het aantal vergunningen teneinde toename van het aantal visbewegingen en het aantal vergunninghouders door opsplitsing van bedrijven te voorkomen en heeft tot doel de bescherming van de mosselbestanden en de bescherming van andere natuurbelangen. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het, gezien de doelstellingen van het beleid, van groot belang is om aan dit beleid de hand te houden. De door appellante gestelde omstandigheid dat naast een vergunning op grond van de Visserijwet, ook een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet is vereist, brengt niet mee dat bij de beslissing op aanvragen om een vergunning op grond van de Visserijwet geen rekening mag en moet worden gehouden met natuurbelangen. Artikel 13a van de Beschikking visserij visserijzone, zeegebied en kustwateren verplicht de minister immers daartoe.
2.4.    Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de minister in dit geval van zijn beleid had dienen af te wijken.
Zij stelt hiertoe dat vergunningverlening in haar geval niet in strijd is met de doelstellingen van het beleid, nu het aantal vaarbewegingen op de Waddenzee gelijk blijft en, als gevolg van het voor de mosselsector geldende vangstquotum, verlening daarvan ook niet tot gevolg kan hebben dat een grotere hoeveelheid mosselzaad mag worden opgevist. Vergunningverlening heeft dan ook geen nadelige gevolgen voor de natuurbelangen die het beleid beoogt te beschermen, aldus appellante.
Daarnaast stelt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat de minister niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Volgens appellante miskent de rechtbank met deze overweging dat zij grote belangen heeft bij vergunningverlening, terwijl de minister er geen belang bij heeft de gevraagde vergunning te weigeren.
Ook stelt appellante dat het onredelijk is dat de minister met haar een huurovereenkomst voor vier kweekpercelen heeft gesloten, zonder daarna de gevraagde vergunning te verlenen. Zij voert aan dat zij door het besluit van de minister om de vergunning te weigeren, niet in staat is gebruik te maken van de visrechten die op de gehuurde percelen rusten en op grond waarvan zij gerechtigd is jaarlijks een vast percentage van het totale mosselquotum op te vissen.
2.4.1.    Het standpunt van de minister dat vergunningverlening kan leiden tot een groter aantal vaarbewegingen, komt de Afdeling niet onjuist voor. Vergunningverlening brengt mee dat appellante, of bij overdracht van de vergunning de verkrijger hiervan, met een eigen vaartuig op het beschikbare mosselzaad kan vissen. Zowel het aantal vaartuigen als vaarbewegingen op de Waddenzee kan derhalve als gevolg van vergunningverlening aan appellante toenemen, hetgeen in strijd is met het door de minister gevoerde beleid. De omstandigheid dat vergunningverlening er niet toe leidt dat meer mosselzaad mag worden opgevist, doet hieraan niet af.
De door appellante gestelde bedrijfseconomische belangen bij de splitsing van het bedrijf en haar belang om een basis te hebben om haar kweekpercelen van mosselzaad te voorzien, betreffen belangen die zich, naar de minister terecht heeft gesteld, bij alle aanvragers kunnen voordoen en bij de vaststelling van het beleid zijn meegenomen. Mitsdien is in zoverre geen sprake van zodanig bijzondere omstandigheden dat moet worden geoordeeld dat de minister niet onverkort aan het beleid heeft mogen vasthouden.
Met de rechtbank wordt voorts overwogen dat de omstandigheid dat de minister als privaatrechtelijk rechtspersoon met appellante een huurovereenkomst voor vier kweekpercelen heeft gesloten, niet met zich brengt dat de minister aan haar bij de uitoefening van zijn publiekrechtelijke bevoegdheid de gevraagde vergunning had behoren te verlenen. Daargelaten dat er voor appellante, zoals zij ter zitting heeft erkend, andere mogelijkheden zijn om de op de gehuurde percelen rustende visrechten te benutten, heeft de rechtbank terecht overwogen dat op grond van het beleid van de minister de koppeling tussen de huur van percelen en het recht op een vergunning uitdrukkelijk is losgelaten. Nu de situatie van een huurder die niet in het bezit is van een vergunning voor het vissen van mosselzaad in het beleid is voorzien en het voor appellante voorzienbaar was dat zij geen vergunning zou verkrijgen na splitsing van het bedrijf, heeft de rechtbank de minister terecht gevolgd in zijn standpunt dat de splitsing geen bijzondere omstandigheid oplevert die hem aanleiding had moeten geven om van zijn beleid af te wijken.
2.4.2.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat zich ten aanzien van appellante geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het vasthouden aan zijn beleid voor haar tot onevenredig nadeel zou leiden. Het betoog van appellante faalt derhalve.
2.5.    Voor zover appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door aan andere ondernemingen die niet tot de vaste groep van rechthebbenden op een vergunning behoren, in afwijking van zijn beleid, wel vergunning te verlenen, wordt overwogen dat zij dit betoog niet nader heeft onderbouwd. Reeds daarom kan het niet leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep. Overigens merkt de Afdeling op dat ter zitting door de minister uitdrukkelijk is ontkend dat in afwijking van het beleid vergunningen zijn verleend.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007
97-546.