200606289/1.
Datum uitspraak: 18 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Grootegast,
verweerder.
Bij besluit van 4 juli 2006 heeft verweerder aan appellante een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een garagebedrijf met tankstation en wasstraat aan de [locatie a] en nabij de [locatie b] te [plaats], gemeente Grootegast. Dit besluit is op 13 juli 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 27 februari 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door D.G. Roessingh, werkzaam bij R&B milieu Advies B.V., en verweerder, vertegenwoordigd door T.E.J. Postma, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting heeft appellante de beroepsgronden inzake het verlangen van een revisievergunning door verweerder, het aantal verkeersbewegingen dat als uitgangspunt is genomen voor het berekenen van de geluidbelasting en het ontbreken van geluidvoorschriften voor de calamiteitenservice ingetrokken.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2.
2.3. Appellante betoogt dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende akoestisch rapport van 15 februari 2006 van Stroop Raadgevende Ingenieurs B.V. onvolledig is. Uit het door Stroop Raadgevende Ingenieurs B.V. opgestelde akoestisch rapport van 16 februari 2007 blijkt volgens appellante dat het geluidniveau afkomstig uit de werkplaats van de inrichting lager is dan het in het akoestisch rapport van 15 februari 2006 vermelde geluidniveau.
2.3.1. De Afdeling overweegt dat verweerder is gehouden om te beslissen op de aanvraag en de daarbij behorende gegevens, waaronder het akoestisch rapport van 15 februari 2006. Verweerder is derhalve voor de beoordeling van de aanvraag terecht uitgegaan van het door appellante ingediende akoestisch rapport van 15 februari 2006. Het door appellante bedoelde akoestisch rapport van 16 februari 2007 dateert van na de datum van het nemen van het bestreden besluit zodat verweerder daarmee geen rekening heeft kunnen houden. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.4. Appellante betoogt dat de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) voor de dag- en avondperiode onduidelijk en te beperkt zijn vastgesteld. Aangesloten had moeten worden bij de in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) genoemde richtwaarde voor een woonwijk in de stad. Verder is verweerder volgens appellante met de aan dit akoestisch rapport ten grondslag liggende berekening van de geluidbelasting niet uitgegaan van een representatieve bedrijfssituatie. De aanname dat tijdens werkzaamheden in de dagperiode de overheaddeuren maximaal een half uur zijn geopend is onjuist. In dit verband stelt appellante dat zij niet aan voorschrift 9.2.1 kan voldoen. Het bestreden besluit zou eveneens een beperking zijn van bestaande rechten nu op grond van de voorheen geldende vergunning er meer geluidruimte zou zijn en gewerkt mocht worden met open overheaddeuren.
2.4.1. In voorschrift 9.1.2 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, op de in figuur 4 van het akoestisch onderzoek aangegeven beoordelingspunten, niet meer mag bedragen dan de in de onderstaande tabel vermelde waarden:
Punt Omschrijving Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau
(LAr,LT)
Dag (07.00-19.00 ) Avond (19.00-23.00)
09 pr.weg 12 (zijgevel) 47 dB(A) --
10 pr.weg 12 (dakkapel) -- 46 dB(A)
13 pr.weg 14 (achtergevel) 40 dB(A) 35 dB(A)
14 pr.weg 9 (voorgevel) 45 dB(A) 45 dB(A)
In voorschrift 9.2.1 is bepaald dat tijdens het in werking zijn van de inrichting de overheaddeuren in de noordwestgevel van de werkplaats gesloten moeten zijn. Deze overheaddeuren mogen slechts worden geopend voor het onmiddellijk doorlaten van voertuigen of goederen.
2.4.2. Bij de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting heeft verweerder hoofdstuk 4 van de Handreiking tot uitgangspunt genomen.
Uit de stukken blijkt dat de woningen in het gebied aan de voorzijde grenzen aan een drukke verkeersweg en aan de achterzijde aan een agrarisch buitengebied. In verband hiermee heeft verweerder voor het vaststellen van de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dag- en avondperiode voor de zijgevel en de dakkapel van de woning aan de Provincialeweg 12 en voor de voorgevel van de woning aan de Provinciale weg 9 het wegverkeerslawaai als uitgangspunt genomen voor de bepaling van het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Omdat de woning aan de Provincialeweg 14 het verkeerslawaai afschermt, is aan de achterzijde van de woning voor de bepaling van het referentieniveau een meting van het omgevingsgeluid als uitgangspunt genomen. Op basis van de aldus bepaalde geluidniveaus heeft verweerder de geluidgrenswaarden in voorschrift 9.1.2 vastgesteld. Hierbij heeft verweerder ten aanzien van genoemde dakkapel op basis van een bestuurlijke afweging een grenswaarde van 1 dB(A) hoger dan uit het wegverkeerslawaai volgt vastgesteld en voor de achtergevel van de woning gelegen aan de Provincialeweg 14 een hogere waarde dan de waarde van het referentieniveau, namelijk 40 dB(A).
2.4.3. Gezien de omgeving van de inrichting is de Afdeling van oordeel dat de hiervoor weergegeven benadering zich verdraagt met hoofdstuk 4 van de Handreiking. Dat zoals appellante aangeeft in andere gevallen soms wordt uitgegaan van één referentieniveau voor de omgeving van de inrichting, maakt dit niet anders. Mede in aanmerking genomen het deskundigenbericht is de Afdeling niet gebleken dat verweerder zich voor het vaststellen van geluidbelasting in de omgeving heeft gebaseerd op onzorgvuldig onderzoek. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de grenswaarden zoals opgenomen in voorschrift 9.1.2 nodig zijn om geluidhinder te beperken dan wel te voorkomen.
Met betrekking tot de mogelijkheid tot naleving van de gestelde grenswaarden en de in voorschrift 9.2.1 vastgelegde beperking ten aanzien van de overheaddeuren overweegt de Afdeling het volgende. Uit het deskundigenbericht is gebleken dat de aanname in het akoestisch rapport dat de overheaddeuren per dag ongeveer een half uur geopend zijn, is gebaseerd op een reële berekening. In voorschrift 9.2.1 is overigens geen beperking opgenomen ten aanzien van de duur van het geopend zijn van de overheaddeuren voor het doorlaten van voertuigen en goederen. Mede gezien het deskundigenbericht ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het zoveel mogelijk gesloten houden van de overheaddeuren niet nodig is om aan de geluidgrenswaarden te voldoen. Voor zover appellante stelt dat zij wordt beperkt in reeds bestaande rechten, ziet de Afdeling, mede gelet op het op dit punt vermelde in het deskundigenbericht, geen aanleiding om er van uit te gaan dat eerder vergunde bedrijfsactiviteiten als gevolg van de nu verleende vergunning in strijd met artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer worden beperkt. Deze beroepsgronden treffen geen doel.
2.5. Appellante betoogt voorts dat de in voorschrift 1.1.25 voorgeschreven afscheiding niet noodzakelijk en praktisch is, aangezien reeds een duidelijke scheiding is waar te nemen tussen het deel dat tot het bedrijfsterrein behoort (verhard) en het deel dat daartoe niet behoort (grasmat). Voorts mag de milieuvergunning volgens appellante niet worden gebruikt om een illegaal stallen of parkeren van auto’s te voorkomen.
2.5.1. Ingevolge voorschrift 1.1.25 dient aan de zuidzijde van de inrichting op de kadastrale grens tussen de percelen kadastraal bekend gemeente Grootegast, [sectie], [nummers] een fysieke afscheiding te worden geplaatst met een minimale hoogte van 80 cm en een maximale hoogte van 100 cm.
2.5.2. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat aan de milieuvergunning geen voorschriften ter begrenzing van de inrichting mogen worden verbonden. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, dat in dit geval een dergelijk voorschrift nodig is.
Ter zitting heeft verweerder bij nader inzien het standpunt ingenomen dat een afscheiding met een minimale hoogte van 20 cm kan volstaan. Gelet hierop is het bestreden besluit wat betreft voorschrift 1.1.25 in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Het beroep van appellante is in zoverre gegrond.
2.6. Appellante heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn reactie daarop gegeven. Appellante heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.7. Het beroep van appellante is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het voorschrift 1.1.25 betreft. Nu appellante, indien een afscheiding nodig is, zich kan vinden in het door verweerder ingenomen standpunt ten aanzien van de hoogte van de afscheiding, zal de Afdeling op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Grootegast van 4 juli 2006, kenmerk Ruimte/VRO-OW/nummer 2570, voor zover het voorschrift 1.1.25 betreft;
III. bepaalt dat het voorschrift 1.1.25 als volgt luidt: "Aan de zuidzijde van de inrichting dient op de kadastrale grens tussen de percelen kadastraal bekend gemeente Grootegast, [sectie], [nummers] een fysieke afscheiding te worden geplaatst met een minimale hoogte van 20 cm en een maximale hoogte van 100 cm.";
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. gelast dat de gemeente van Grootegast aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007