200606268/1
Datum uitspraak: 18 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Prins Alexander van de gemeente Rotterdam,
verweerder.
Bij besluit van 13 januari 2006 heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd vanwege het overtreden van voorschrift 5.1 verbonden aan de bij besluit van 22 december 1995 verleende revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer ten behoeve van een discotheek aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 11 juli 2006, verzonden op 12 juli 2006, heeft verweerder het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 21 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2006, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 januari 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2007, waar appellante in persoon, bijgestaan door ir. J.J. Grouls, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.E. in 't Veld en ing. H.M. van der Waal, beiden werkzaam bij DCMR Milieudienst Rijnmond, zijn verschenen.
2.1. Appellante betoogt dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld of er sprake was van een overtreding. Hiertoe voert zij aan dat de geluidmetingen op basis waarvan de last onder dwangsom is opgelegd niet correct zijn uitgevoerd. Het gehanteerde meetpunt zou niet in overeenstemming zijn met de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01 van maart 1981 (hierna: de Handleiding 1981). Er is gemeten op een referentiepunt van 47 meter van de inrichting in plaats van de in voorschrift 5.1 gestelde 50 meter. De meetpunten zouden zich verder niet in de juiste meetrichting bevinden nu eventuele woningen van derden zich in een andere richting ten opzichte van de inrichting bevinden. Voorts zou de duur van de metingen te kort zijn en had eveneens op andere tijden gemeten moeten worden, aldus appellante.
2.1.1. In voorschrift 5.1 is bepaald dat het equivalente geluidsniveau (LAeq) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, ter plaatse van enig punt op een afstand van 50 m van de inrichting niet meer mag bedragen dan:
- 50 dB(A) in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur;
- 55 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur, alsmede op zondagen en algemeen erkende feestdagen in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 60 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur.
Ingevolge voorschrift 5.3 moeten geluidniveaus overeenkomstig de Handleiding IL-HR-13-01 worden gemeten en berekend.
Ingevolge voorschrift 5.4 moet, alvorens de gemeten of berekende niveaus worden getoetst aan de grenswaarden, bij deze niveaus 10 dB(A) worden opgeteld en mag in afwijking van de Handleiding IL-HR-13-01 in geval van muziekgeluid de desbetreffende bedrijfsduurcorrectie niet worden toegepast.
2.1.2. Verweerder heeft in de nacht van 15 op 16 oktober 2005 de DCMR Milieudienst Rijnmond (hierna: DCMR) geluidmetingen laten uitvoeren. Uit het door de DCMR opgemaakte rapport blijkt het volgende. Er is gemeten op 2 punten gelegen op het parkeerdek naast de inrichting. Bij meetpunt 1, gelegen op 50 meter van de inrichting, is driemaal gedurende ongeveer een minuut gemeten waarbij een geluidniveau van ongeveer 54 dB(A) is vastgesteld. Ook bij meetpunt 2, gelegen op 47 meter van de inrichting, zijn driemaal gedurende ongeveer een minuut metingen uitgevoerd waarbij geluidniveaus van ongeveer 57 tot 60 dB(A) zijn gemeten. Met toepassing van de in voorschrift 5.4 bedoelde strafcorrectie voor muziekgeluid is sprake van geluidniveaus van ongeveer 64 tot 70 dB(A). Verder is vastgesteld dat in de periode waarin de metingen zijn uitgevoerd ter hoogte van de dichtstbijzijnde, op ongeveer 200 meter afstand gelegen woningen sprake was van herkenbaar muziek, namelijk geluid in de vorm van dreunende bastonen, afkomstig uit de richting van de inrichting.
2.1.3. Op grond van het verhandelde ter zitting en het deskundigenbericht is naar het oordeel van de Afdeling genoegzaam aannemelijk gemaakt, dat de geluidmetingen zorgvuldig zijn uitgevoerd. De omstandigheid dat deels op 50 meter van de inrichting een balustradewand is gelegen welke de metingen gunstig kan beïnvloeden, terwijl verweerder op die plaats op een kortere afstand heeft gemeten, betekent niet dat aan die metingen geen betekenis toekomt. De desbetreffende metingen ondersteunen de waarnemingen op het andere meetpunt. Met betrekking tot hetgeen appellante stelt over de representativiteit van de gemeten geluidniveaus, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat de geluidmetingen een vertekend beeld geven van de geluidbelasting van de inrichting gedurende de desbetreffende nacht. Voorts is, nu overeenkomstig het gestelde in voorschrift 5.1 er ter plaatse van enig punt op een afstand van 50 meter aan de geluidgrenswaarden moet worden voldaan, de richting waarin is gemeten niet van belang.
Op grond van het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat voorschrift 5.1 van de bij besluit van 22 december 1995 verleende revisievergunning is overtreden. Derhalve kon verweerder terzake handhavend optreden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2.1. Appellante betoogt dat voorschrift 5.1 te streng is. De aan de geluidvoorschriften ten grondslag liggende gebiedsnormering zou onjuist zijn. Verder acht zij het onjuist dat de geluidnormen gelden op 50 meter van de inrichting in plaats van bij de dichtstbijzijnde woningen. Tevens zou volgens appellante uit metingen blijken dat reeds door het in werking zijn van het ventilatiesysteem van de inrichting de gestelde grenswaarde in de nachtperiode wordt overschreden. Nu appellante huurder is zou zij het niet in haar macht hebben om dit ongedaan te maken. Voorts had appellante ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom reeds een revisievergunning aangevraagd waardoor zicht op legalisatie bestond. Op grond van het vorenstaande is het onredelijk om een last onder dwangsom op te leggen, aldus appellante.
2.2.2. Voor zover appellante aanvoert dat de handhaving onredelijk is omdat de geluidvoorschriften verbonden aan de revisievergunning van 22 december 1995 te streng zijn, overweegt de Afdeling dat deze voorschriften onherroepelijk zijn en als zodanig niet ter beoordeling staan in de thans aan de orde zijnde procedure. Van bijzonderheden op grond waarvan naleving van de voorschriften in redelijkheid niet zou kunnen worden verlangd, is niet gebleken.
Ten aanzien van het in werking zijn van het ventilatiesysteem overweegt de Afdeling als volgt. Nu voorschrift 5.1 ziet op het in werking zijn van de gehele inrichting is appellante verantwoordelijk voor de naleving van dit voorschrift. De geluidbelasting van het ventilatiesysteem laat onverlet dat ten aanzien het in werking zijn van de gehele inrichting een forse overschrijding van de geluidgrenswaarde in de nachtperiode is geconstateerd. Gelet op de hoogte van de overschrijding mocht verweerder gezien de geluidvoorschriften van de ontwerp-revisievergunning en de bij besluit van 7 februari 2006 verleende revisievergunning, ervan uitgaan dat er geen concreet uitzicht op legalisatie bestond van de geconstateerde overschrijding.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van handhavend optreden had behoren af te zien.
2.3. Tot slot staat volgens appellante het bedrag van € 7.500,00 van de last onder dwangsom niet in redelijke verhouding tot de te beschermen belangen.
2.3.1. De Afdeling is van oordeel dat, mede gelet op de mate van overschrijding van de geluidgrenswaarden in de nachtperiode, de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking daarvan.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007