200608654/1
Datum uitspraak: 18 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 7 juni 2006 heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van de bij besluit van 25 april 1997 verleende vergunning als bedoeld in de Wet de milieubeheer voor de inrichting van appellante aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 17 oktober 2006, verzonden op diezelfde dag, heeft verweerder het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 29 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 december 2006.
Bij brief van 29 januari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. Bartel en J. de Boer, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 25 april 1997 heeft verweerder aan appellante krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend. Ingevolge voorschrift 13.2 van deze vergunning bedraagt het maximale geluidniveau tijdens de periode tussen 07.00 en 19.00 uur, afhankelijk van het meetpunt, 60, 65 of 70 dB(A). Bij besluit van 13 januari 2005 is een nieuwe vergunning verleend, waarin voor een aantal van die meetpunten hogere geluidsniveaus gelden. Die vergunning is door de Afdeling vernietigd bij uitspraak van 1 februari 2006, no.
200501587/1, zodat appellante daarna weer gehouden was de vergunning van 25 april 1997 na te leven.
In het dwangsombesluit van 7 juni 2006, dat is genomen wegens overschrijding van de in voorschrift 13.2 van laatstgenoemde vergunning opgenomen piekgeluidgrenswaarden, is vermeld dat op 9 maart 2005 ter plaatse van de Hofstraat 15 tientallen geluidovertredingen zijn vastgesteld per meting, maar dat het destijds aangevangen handhavingstraject niet verder is doorgezet vanwege de bij besluit van 13 januari 2005 verleende vergunning. Bij metingen nadien van 28 september 2005 is geconstateerd dat het in de destijds vigerende vergunning genoemde maximale geluidsniveau werd overschreden. Op 5 april 2006 zijn andermaal overtredingen vastgesteld.
Op 3 juli 2006 heeft verweerder ter hoogte van de Hofstraat 71 een piekniveau van 68 dB(A), en in juli en augustus 2006 ter hoogte van de Hofstraat 41 piekniveaus van respectievelijk 70 dB(A en 66 dB(A) geconstateerd. Voorts is op 26 juli 2006 ter hoogte van de Dijkweg 71 een piekniveau van 69 dB(A) vastgesteld.
2.2. Appellante betoogt dat bij de geluidmeting op 5 april 2006 de herkomst van de geconstateerde geluidspiek niet is onderzocht, zodat niet vaststaat dat zij op die datum voorschrift 13.2 heeft overtreden. Appellante heeft ter zitting verklaard dat medewerkers van haar hebben gezien dat de toezichthoudster gedurende de meting niet uit haar auto is geweest en direct is vertrokken nadat zij de geluidspiek had geconstateerd. Verder is het opleggen van een last onder dwangsom voor slechts één overschrijding van de geluidgrenswaarden volgens haar niet proportioneel, zo leidt zij af uit de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 2 november 2005, nrs.
200508367/1 en 200508367/2.
2.2.1. Volgens verweerder is uitgesloten dat de op 5 april 2006 gemeten geluidpiek van 73,8 dB(A) ter hoogte van de Hofstraat 15 niet afkomstig is van appellante. Gezien de geluidsovertredingen ter plaatse van 9 maart 2005 en 28 september 2005, is er volgens verweerder ook geen sprake van een incident op 5 april 2006, zodat volgens hem terecht een last onder dwangsom is opgelegd.
2.2.2. De Afdeling stelt op grond van het meetrapport van 7 april 2006 vast dat op 5 april 2006 gedurende ongeveer twee uur geluidmetingen zijn verricht op meetpunt 7, nabij Hofstraat 15. Daarbij is geconstateerd dat de op dat meetpunt geldende geluidgrenswaarde van 70 dB(A) (na correctie) eenmaal is overschreden. Gelet op de ligging van de inrichting op de grens van een industrieterrein en de in het rapport opgenomen mededeling dat in de nabije omgeving van het meetpunt geen andere permanent aanwezige (verstorende) geluidbronnen zijn gelegen en dat voor kortdurende verstoringen ten gevolge van bijvoorbeeld verkeer op de openbare weg de meting later via de bewerkingssoftware is gecorrigeerd, acht de Afdeling het voldoende aannemelijk dat de op 5 april 2006 geconstateerde geluidsoverschrijding aan de inrichting van appellante moet worden toegerekend. Dat door verweerder onvoldoende is onderzocht of externe geluidsinvloeden een rol hebben gespeeld bij het bereiken van de piek is niet gebleken.
De stelling van appellante dat uit de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 2 november 2005 volgt dat bij slechts één overtreding nimmer een last onder dwangsom mag worden opgelegd, kan de Afdeling niet onderschrijven. De stelling gaat eraan voorbij dat het in die uitspraak - anders dan in de voorliggende zaak - een woning op een gezoneerd industrieterrein betrof aan welke als zodanig geen bescherming toekwam.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.1. Appellante betoogt in dit verband dat zij zich na het vernietigen door de Afdeling van de vergunning van 13 januari 2005 en het als gevolg daarvan herleven van de vergunning van 25 april 1997 in een overmachtssituatie bevindt. Hiervan zou sprake zijn omdat verweerder weigerachtig blijft ondanks de daartoe strekkende uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2006, nr. 200605920/2, te beslissen op haar vergunningaanvraag, terwijl verweerder tot dusver evenmin heeft beslist op haar verzoek om een gedoogbesluit.
De Afdeling is van oordeel dat dit betoog niet kan slagen. Hoewel verweerder in strijd met vorengenoemde uitspraak van 29 augustus 2006 niet alsnog opnieuw heeft beslist op de vergunningaanvraag, is van zicht op legalisatie geen sprake. Weliswaar is het blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting de intentie van verweerder om positief op de aanvraag te beslissen, maar het is voorts de intentie om aan de vergunning piekgeluidgrenswaarden te verbinden die gelijk zijn aan de waarden die waren verbonden aan de vergunning van 13 januari 2005. Dit betekent dat onder vigeur daarvan de waarde die is gemeten op 5 april 2006 nog immer niet toegestaan zou zijn. Het nemen van een gedoogbesluit lag daarom in zoverre niet in de lijn der verwachtingen.
2.3.2. Voor zover appellante stelt dat door verweerder een incorrect gebruik is gemaakt van het middel van last onder dwangsom om verplaatsing van haar bedrijf te bevorderen, moet worden geoordeeld dat de juistheid van die stelling niet aannemelijk is gemaakt. Een dwangsombesluit dient ingevolge artikel 5:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht ertoe te strekken dat de overtreding ongedaan wordt gemaakt of dat verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding wordt voorkomen. De hoogte van de dwangsom (€ 1.000,00 per overtreding met een dagmaximum van € 5.000,00 en een totaalmaximum van € 25.000,00) biedt geen grond voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.4. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder mogen besluiten de last onder dwangsom op te leggen.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007