ECLI:NL:RVS:2007:BA9317

Raad van State

Datum uitspraak
11 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608064/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. van Wagtendonk
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan werkgever wegens overtreding Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 11 juli 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over een bestuurlijke boete die was opgelegd aan de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De staatssecretaris had op 19 september en 27 september 2005 aan de wederpartij een boete opgelegd wegens het zonder tewerkstellingsvergunning laten verrichten van arbeid door vreemdelingen op 19 mei en 26 mei 2005. De rechtbank Maastricht had in een eerdere uitspraak op 27 september 2006 het beroep van de wederpartij gegrond verklaard en de boete van € 8.000 voor de overtreding op 26 mei 2005 vernietigd.

De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de overtreding van 26 mei 2005 de wederpartij niet kon worden verweten. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank niet had aangetoond dat de wederpartij voldoende zorg had betracht om de overtreding te voorkomen. De inspecteur had op 19 mei 2005 duidelijk gemaakt dat de vreemdeling alleen mocht werken met een tewerkstellingsvergunning, maar de wederpartij had hier niet adequaat op gereageerd.

De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de boete ter zake van de overtreding op 26 mei 2005 had vernietigd en verklaarde het beroep van de wederpartij in zoverre ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers onder de Wet arbeid vreemdelingen en de noodzaak om te voldoen aan de vereisten voor tewerkstellingsvergunningen.

Uitspraak

200608064/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/853 van de rechtbank Maastricht van 27 september 2006 in het geding tussen:
[wederpartij] te [plaats],
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 19 september 2005 en 27 september 2005 heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) aan [wederpartij] een bestuurlijke boete op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) opgelegd wegens het zonder tewerkstellingsvergunning hebben laten verrichten van arbeid door [vreemdeling a] en [vreemdeling b] op 19 mei 2005, respectievelijk door vreemdeling a] op 26 mei 2005.
Bij besluit van 17 februari 2006 heeft de staatssecretaris de daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 september 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover aan [wederpartij] een boete ten bedrage van € 8.000 is opgelegd ter zake van de op 26 mei 2005 geconstateerde overtreding. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 februari 2007 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
Bij brief van 10 mei 2007 heeft [wederpartij] nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2007, waar de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister), vertegenwoordigd door mr. M. Hokke en mr. M.J.H. Grandiek, beiden werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en [wederpartij], vertegenwoordigd door [vennoot], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef, onderdeel b en onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.                                         Ingevolge artikel 19d, derde lid, stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), wordt bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000 gesteld.
2.2.    Het hoger beroep van de staatssecretaris richt zich uitsluitend tegen de vernietiging van het besluit van 17 februari 2006 ter zake van de op 26 mei 2005 geconstateerde overtreding. De staatssecretaris betoogt, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank in onderdeel 1 van het dictum ten onrechte een deel van het bij haar bestreden besluit heeft vernietigd, nu zij, gelet op de overwegingen van de aangevallen uitspraak, kennelijk heeft beoogd het primaire besluit van 27 september 2005 te vernietigen en door de onzorgvuldige formulering van dit onderdeel van het dictum, rechtsonzekerheid heeft gecreëerd met betrekking tot het gevolg dat hij aan de uitspraak dient te geven.
2.2.1.    Door in onderdeel 1 van het dictum op te nemen dat het bij haar bestreden besluit wordt vernietigd voor zover aan [wederpartij] een boete ten bedrage van € 8.000 is opgelegd ter zake de op 26 mei 2005 geconstateerde overtreding, heeft de rechtbank geen blijk gegeven van een evident onzorgvuldige formulering ter zake. De vernietiging door de rechtbank heeft immers betrekking op het bij haar bestreden besluit van 17 februari 2006. Bij dat besluit is echter geen boete opgelegd, maar is besloten de oplegging van de boete te handhaven.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juni 1996 in zaak no. H01.95.0596/Q01; JB 1996/172), voorziet de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet in de mogelijkheid het primaire besluit te vernietigen. Wel bestaat de mogelijkheid voor de rechtbank om op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen. De rechtbank heeft evenwel van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:72 van de Awb, is voldoende duidelijk wat de rechtbank heeft vernietigd en dat dienovereenkomstig deels een nieuwe beslissing op bezwaar dient te worden genomen.
Het betoog faalt.
2.3.    De staatssecretaris betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de op 26 mei 2005 geconstateerde overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav, [wederpartij] niet kan worden verweten. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank aldus miskend dat de inspecteur van de Arbeidsinspectie op 19 mei 2005 tegenover mevrouw H. voldoende duidelijk heeft gemaakt dat de vreemdeling alleen mocht worden tewerkgesteld indien hiervoor een tewerkstellingsvergunning was verleend. Gezien die uitlating kan de verwijtbaarheid van de op 26 mei 2005 geconstateerde overtreding niet minder zwaar worden genomen dan die van 19 mei 2005, aldus de staatssecretaris.
2.3.1.    De rechtbank heeft overwogen dat uit de stukken noch het verhandelde ter zitting voldoende duidelijk is geworden wat er op 19 mei 2006 (lees: 2005) al dan niet is gebeurd dan wel gezegd nadat mevrouw H. tegen inspecteur B. had gezegd dat er sprake was van een brief van de school van de vreemdeling waarin zou staan dat hij tien uur per week zou mogen werken. Door mevrouw H. toe te staan de desbetreffende brief daags na de controle te faxen en door - alvorens opnieuw te gaan controleren - geen contact op te nemen met mevrouw H. over die fax, heeft inspecteur B. onnodig zodanige verwarring doen ontstaan dat in redelijkheid niet kan worden gesteld dat de op 26 mei 2006 (lees: 2005) geconstateerde overtreding [wederpartij] kan worden verweten, aldus de rechtbank.
2.3.2.     Uit het op ambtseed, respectievelijk ambtsbelofte opgemaakte verslag van het gehoor van de wettelijk vertegenwoordiger van [wederpartij], mevrouw H., blijkt dat mevrouw H. tijdens de controle van 19 mei 2005 erop is gewezen dat de vreemdeling niet mocht werken, hetgeen zij heeft bevestigd. Uit de omstandigheden dat inspecteur B. op dat moment niet afwijzend stond tegenover het nadien insturen van het bewijs van inschrijving van de Hogeschool voor economische studies, waarop staat dat de vreemdeling gerechtigd is om maximaal tien uur per week te werken, en de inspecteur niet heeft gereageerd op dit per faxbericht ingezonden stuk, heeft [wederpartij], gezien voormelde uitlating, niet mogen afleiden dat de vreemdeling zonder dat daarvoor een tewerkstellingsvergunning was verleend, mocht worden tewerkgesteld. Zij heeft derhalve niet de maximale van haar te vergen zorg betracht ter voorkoming van overtreding van artikel 2 van de Wav. De rechtbank heeft aldus ten onrechte overwogen dat de op 26 mei 2005 geconstateerde overtreding [wederpartij] niet kan worden verweten.
Het betoog slaagt.
2.4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard en het bij haar bestreden besluit, voor zover dat ziet op de handhaving van de oplegging van de boete ter zake van de op 26 mei 2005 geconstateerde overtreding, heeft vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] in zoverre alsnog ongegrond verklaren.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 september 2006 in zaak no. AWB 06/853, voor zover de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard en het bij haar bestreden besluit, voor zover dat ziet op de handhaving van de oplegging van de boete ter zake van de op 26 mei 2005 geconstateerde overtreding, heeft vernietigd;
III.    verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk    w.g. Groeneweg
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007
32-510.