ECLI:NL:RVS:2007:BA9312

Raad van State

Datum uitspraak
11 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700712/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. van Wagtendonk
  • A.W.M. Bijloos
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • H.W. Groeneweg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan werkgever wegens overtreding Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak heeft de Raad van State op 11 juli 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage. De appellant, een werkgever, had een bestuurlijke boete opgelegd gekregen door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De boete was opgelegd omdat de appellant vreemdelingen arbeid had laten verrichten zonder de vereiste tewerkstellingsvergunning. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de appellant als werkgever kan worden aangemerkt, ook al betoogde hij dat hij niet verantwoordelijk was voor de arbeid die de vreemdelingen verrichtten. De Raad oordeelde dat het feit dat de vreemdelingen arbeid verrichtten op een door de appellant gehuurde locatie, zonder dat daarvoor tewerkstellingsvergunningen waren afgegeven, voldoende was om hem als werkgever aan te merken. De Raad verwees naar de relevante artikelen van de Wav en de memorie van toelichting, waarin wordt gesteld dat degene die feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig is.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld door de boete op te leggen. De appellant had geen bewijs geleverd dat de vreemdelingen zich met andere bedoelingen op de werkplek bevonden, en de rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellant in strijd met de Wav had gehandeld. De uitspraak van de Raad van State bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200700712/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/6971 van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 januari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2006 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) appellant een bestuurlijke boete op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) opgelegd wegens het zonder tewerkstellingsvergunning hebben laten verrichten van arbeid door [de vreemdelingen].
Bij besluit van 10 augustus 2006 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 januari 2007, verzonden op 22 januari 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 februari 2007 heeft de staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. L.P.A. Zwijnenberg, advocaat te 's-Gravenhage, en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, vertegenwoordigd door mr. S. Eekhout, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef, onderdeel b en onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder a, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste€ 11.250.
Ingevolge artikel 19d, derde lid, stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), wordt bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens beleidsregel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav, op € 8.000 gesteld.
2.2.    Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de vreemdelingen zich in de kas op de locatie aan de [locatie] te [plaats] bevonden met de kennelijke bedoeling hem te bestelen en dat zij uit angst voor ontdekking verklaarden aldaar aan het werk te zijn. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan deze stelling niet de betekenis toekomt die appellant daaraan gehecht wil zien, nu blijkens het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van de betrokken opsporingsambtenaar van 20 juni 2005 door deze is geconstateerd dat de vreemdelingen ter plaatse bezig waren met het draaien van de toppen en het uitdunnen van blad van de in de kas gekweekte pepers, hetgeen als arbeid in de zin van de Wav moet worden aangemerkt. Appellant heeft ook geen aangifte van diefstal gedaan. Voorts blijkt uit de op ambtseed opgemaakte verklaring van [vreemdeling A]. dat hij werd uitbetaald door [naam], de roepnaam van appellant.
2.3.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat hij niet als werkgever kan worden aangemerkt. Dat hij verantwoordelijk is voor hetgeen zich afspeelt binnen zijn onderneming, maakt, aldus appellant, niet dat hij de vreemdelingen arbeid heeft laten verrichten in de zin van de Wav.
2.3.1.    Blijkens de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1993/1994, 23 574, nr. 3, blz. 13) bij de artikelen 1 en 2 van de Wav is diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever en is deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende, aldus de memorie van antwoord (Kamerstukken II, 1993/1994, 23 574, nr. 5, blz. 2).
Uit het op ambtseed door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 15 september 2005 blijkt dat de vreemdelingen op 20 juni 2005 op de door appellant gehuurde locatie aan de Keulseweg arbeid hebben verricht, zonder dat daarvoor tewerkstellingsvergunningen op grond van de Wav waren afgegeven.
De vreemdelingen hebben derhalve ten dienste van appellant arbeid verricht, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat appellant als werkgever in de zin van de Wav is aan te merken. Bij uitspraak van heden (uitspraak in zaak no.
200700303/1; ter voorlichting van partijen aangehecht) heeft de Afdeling overwogen dat instemming met, respectievelijk wetenschap van de arbeid voor de kwalificatie als werkgever in de zin van de Wav niet is vereist; het enkel mogelijk maken van het verrichten van arbeid en het niet verhinderen daarvan, wordt ook opgevat als het laten verrichten van arbeid.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wav, heeft gehandeld.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk     w.g. Groeneweg
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007
32-510.