200608801/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten sub 1], gevestigd te [plaats], gemeente Breda,
tegen de uitspraak in de zaken nos. 05/1975 en 05/1976 van de rechtbank Breda van 26 oktober 2006 in het geding tussen:
[appellanten sub 1], beiden wonende te [woonplaats], gemeente Breda
de raad van de gemeente Breda.
Bij besluit van 15 juli 2004 heeft de raad van de gemeente Breda (hierna: de raad) de percelen met de kadastrale registratie sectie […] en […], aangewezen als gronden waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wet voorkeursrecht gemeenten van toepassing zijn. Bij besluit van 21 oktober 2004 heeft de raad het perceel, kadastraal bekend als sectie […] nummer […] eveneens als zodanig aangewezen.
Bij besluiten van 21 april 2005 heeft de raad de daartegen door [appellanten sub 1]) gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 oktober 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) de daartegen door [appellanten sub 1] ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 5 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 februari 2007 heeft de raad van antwoord gediend.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J. Kooistra en bijgestaan door mr. R.J.M. Sintnicolaas, advocaat te Breda, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.A.E. Jurrius, zijn verschenen.
2.1. Blijkens de stukken behoorden de percelen waarop de raad een voorkeursrecht heeft gevestigd, ten tijde van de primaire besluiten toe aan [appellanten sub 1].
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat appellanten zijn opgericht op 31 mei 2005 en dat op diezelfde datum de overdracht van de eigendom van genoemde percelen van [appellanten sub 1] aan appellanten heeft plaatsgevonden. Het beroep bij de rechtbank tegen de besluiten van de raad van 21 april 2005 is bij brief van 7 juni 2005 ingesteld door [appellanten sub 1].
2.2. Op grond van artikel 6:13, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan geen hoger beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen beroep te hebben ingesteld tegen een besluit op bezwaar.
2.3. Appellanten hebben geen beroep ingesteld tegen de besluiten op bezwaar van de raad. Zoals uit het voorgaande blijkt, is in dit geval sprake van rechtsopvolging. Deze vormt echter geen verklaring voor het feit dat appellanten geen beroep hebben ingesteld. Dit zou anders zijn als de eigendomsoverdracht had plaatsgevonden hangende de procedure. Zoals hiervoor al vastgesteld, is echter de eigendom van de percelen op 31 mei 2005 overgedragen aan appellanten, dat wil zeggen voorafgaande aan het instellen van beroep door [appellanten sub 1]. Mitsdien kan appellanten redelijkerwijze worden verweten geen beroep bij de rechtbank te hebben ingesteld, zodat artikel 6:13, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, aan ontvankelijkheid van het hoger beroep in de weg staat.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter,en mr. F.P. Zwart en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007.