ECLI:NL:RVS:2007:BA9297

Raad van State

Datum uitspraak
11 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200609379/1 en 200700033/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • W. Konijnenbelt
  • G.J. van Muijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering van het college van burgemeester en wethouders van Montfoort om woonschepenligplaatsen beschikbaar te stellen

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Montfoort om woonschepenligplaatsen beschikbaar te stellen aan appellanten. Appellanten sub 1 hebben op 29 december 2005 bezwaar gemaakt tegen de weigering van het college om een besluit te nemen op hun verzoek. Appellanten sub 2 hebben op 7 januari 2006 bezwaar gemaakt tegen de weigering van het college om medewerking te verlenen aan hun verzoek aan gedeputeerde staten van de provincie Utrecht om ontheffingen voor woonschepenligplaatsen over te schrijven. Het college heeft in antwoord op deze bezwaren medegedeeld niet verder op de brieven van appellanten in te gaan. Appellanten hebben vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank Utrecht, die op 30 november 2006 de beroepen gegrond verklaarde en de weigering van het college om te beslissen op de bezwaren van appellanten vernietigde. Tegen deze uitspraak hebben appellanten hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 mei 2007 ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelt dat het hoger beroep van appellanten sub 1 ongegrond is, omdat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de reactie van het college op hun verzoek niet als een besluit kan worden aangemerkt. Het hoger beroep van appellanten sub 2 is gegrond, omdat de rechtbank niet heeft overwogen of hun bezwaar ontvankelijk was. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het bezwaar van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk heeft verklaard en bevestigt de uitspraak voor het overige. De Afdeling verklaart het bezwaarschrift van appellanten sub 2 alsnog niet-ontvankelijk en veroordeelt het college tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

200609379/1 en 200700033/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "De Sticht B.V.", gevestigd te Montfoort,
2.    [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. SBR 06/1195 en SBR 06/2020 van de rechtbank Utrecht van 30 november 2006 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Montfoort.
1.    Procesverloop
Bij brief van 29 december 2005 hebben appellanten sub 1 bezwaar gemaakt bij het college van burgemeester en wethouders van Montfoort (hierna: het college) tegen de weigering een besluit te nemen op hun verzoek om woonschepenligplaatsen aan hen ter beschikking te stellen.
Bij brief van 7 januari 2006 hebben appellanten sub 2 bezwaar gemaakt tegen de weigering van het college om medewerking te verlenen aan hun verzoek aan gedeputeerde staten van de provincie Utrecht (hierna: gedeputeerde staten) om ontheffingen voor woonschepenligplaatsen over te schrijven.
Bij brief van 7 februari 2006 heeft het college in antwoord op deze brieven aan appellanten medegedeeld, onder verwijzing naar eerdere correspondentie, niet verder op hun brieven te zullen ingaan.
Bij brief van 8 maart 2006 hebben appellanten sub 2 beroep ingesteld bij de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) tegen deze brief.
Bij brief van 21 maart 2006 hebben appellanten sub 1 beroep ingesteld tegen deze brief.
Bij uitspraak van 30 november 2006, verzonden op 14 december 2006, heeft de rechtbank deze beroepen gegrond verklaard, de weigering van het college om te beslissen op de bezwaren van appellanten vernietigd en het bezwaar tegen de weigering een besluit te nemen op het verzoek om ligplaatsen ter beschikking te stellen niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 2 bij brief van 27 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellanten sub 1 bij brief van 6 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 februari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2007, waar [appellant sub 1] in persoon, bijgestaan door mr. C.C.H. Wiekeraad, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.A. de Vries, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 5.3.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Montfoort (hierna: de APV) is het verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door het college aangewezen gedeelten van openbaar water.
Ingevolge het tweede lid kan het college aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats met dan wel voor een vaartuig op niet krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water:
a. nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente;
b. beperkingen stellen naar soort en aantal vaartuigen.
Ingevolge het derde lid geldt het in het eerste en tweede lid bepaalde niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Provinciale Vaarwegenverordening of de provinciale landschapsverordening.
Het hoger beroep van appellanten sub 1 (zaakno. 200700033/1)
2.2.    Appellanten sub 1 betwisten het oordeel van de rechtbank dat de reactie van het college van 30 november 2005 op hun verzoek, gedaan in hun brieven van 30 maart 2005, 16 mei 2005, 6 juli 2005 en 16 augustus 2005, om woonschepenligplaatsen aan hen ter beschikking te stellen, niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Appellanten betogen dat de rechtbank hun bezwaar van 29 december 2005 daarom ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.2.1.    In de provincie Utrecht, waarin de gemeente Montfoort is gelegen, geldt op grond van artikel 7c, eerste lid, van de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996 een verbod op het innemen van een ligplaats met een woonboot. Van dit verbod kunnen gedeputeerde staten vrijstelling verlenen. Aangezien in het in artikel 5.3.2, eerste lid, van de APV, geregelde onderwerp, het innemen van een ligplaats met een woonboot, aldus is voorzien, komt het college, gelet op het bepaalde in artikel 5.3.2, derde lid, van de APV, in deze geen bevoegdheid toe. Bij gebreke van enige grondslag voor inwilliging van hetgeen daarin is verzocht, behelzen de brieven van 30 maart 2005, 16 mei 2005, 6 juli 2005 en 16 augustus 2005 dan ook geen aanvraag. Om dezelfde reden kan de brief van het college van 30 november 2005 niet worden aangemerkt als een besluit. De rechtbank heeft het bezwaar van appellanten sub 1 van 29 december 2005 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.3.    Het hoger beroep van appellanten sub 1 is ongegrond.
Het hoger beroep van appellanten sub 2 (zaakno. 200609379/1)
2.4.    Appellanten sub 2 betogen dat de rechtbank weliswaar hun beroep gegrond heeft verklaard maar ten onrechte heeft nagelaten overwegingen te wijden aan de ontvankelijkheid van hun bezwaar. Zij voeren aan dat dit bezwaar was gericht tegen de weigering van het college om medewerking te verlenen aan hun verzoek aan gedeputeerde staten om ontheffingen voor woonschepenligplaatsen over te schrijven. Volgens appellanten sub 1 heeft het college deze weigering neergelegd in brieven van 6 april 2005 en 30 november 2005. Appellanten sub 2 voeren aan dat de rechtbank hun bezwaarschrift in navolging van het college ten onrechte heeft opgevat als gericht tegen een andere brief van het college van 30 november 2005.
2.4.1.    Dit betoog slaagt. In hun beroepschrift van 8 maart 2006 hebben appellanten sub 2 verwezen naar hun bezwaarschrift van 7 januari 2006. In dit bezwaarschrift hebben zij verwezen naar vermelde brieven. In de brief van het college van 6 april 2005 wordt verwezen naar het verzoek van [appellant sub 2] van 21 maart 2005 aan het college om medewerking te verlenen aan het verzoek aan gedeputeerde staten om ontheffingen voor woonschepenligplaatsen over te schrijven.
Appellanten sub 2 voeren met recht aan dat hun bezwaarschrift van 7 januari 2006 was gericht tegen de weigering van het college om die medewerking te verlenen, dan wel ter zake een besluit te nemen. Gelet op de overwegingen van de rechtbank heeft zij aan dit geschil voorbijgezien.
2.5.    Het hoger beroep van appellanten sub 2 is gegrond. De Afdeling ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien.
2.6.    De brief van [appellant sub 2] van 21 maart 2005 aan het college ziet op een verzoek aan het college medewerking te verlenen aan inwilliging van zijn verzoek aan gedeputeerde staten om ontheffingen voor woonschepenligplaatsen over te schrijven. Bij brief van 8 augustus 2005 heeft [appellant sub 2] dit verzoek herhaald. Bij brief van 5 oktober 2005 heeft [appellant sub 1], als rechtsopvolger van [appellant sub 2], dit verzoek herhaald.
Bij brief van 6 april 2005, verzonden aan [appellant sub 2] bij brief van 30 november 2005 en aan [appellant sub 1] per fax op 14 december 2005, heeft het college medegedeeld dat het in deze geen enkele bevoegdheid toekomt en dat het college van gedeputeerde staten het bevoegde orgaan inzake ligplaatsen is. Uit hetgeen hiervoor in 2.2.1. is overwogen, volgt dat deze mededeling juist is. De mededeling kan niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. Het hiertegen gerichte bezwaar dient alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.7.    De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten het bezwaar van appellanten sub 2 tegen de brief van het college van 6 april 2005 niet-ontvankelijk te verklaren en te worden bevestigd voor het overige. De Afdeling zal op de voet van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het bezwaarschrift van appellanten sub 2 van 7 januari 2006 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
2.8.    Het college dient ten aanzien van appellanten sub 2 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep van appellanten sub 1 ongegrond;
II.    verklaart het hoger beroep van appellanten sub 2 gegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 november 2006 in de zaken nos. SBR 06/1195 en SBR 06/2020, voor zover de rechtbank heeft nagelaten het bezwaar van appellanten sub 2 van 7 januari 2006 tegen de brief van het college van 6 april 2005 niet-ontvankelijk te verklaren;
IV.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V.    verklaart het bezwaarschrift van appellanten sub 2 van 7 januari 2006 niet-ontvankelijk;
VI.    bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van het college van 7 februari 2006;
VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Montfoort tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Montfoort aan appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII.    gelast dat de gemeente Montfoort aan appellanten sub 2 het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 352,00 (zegge: driehonderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Klein
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007.
176-512.