ECLI:NL:RVS:2007:BA9292

Raad van State

Datum uitspraak
11 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608404/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door Minister van Verkeer en Waterstaat

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vereniging 'Vereniging Geen Uitbreiding Vliegveld Beek' tegen de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding door de Minister van Verkeer en Waterstaat. Het verzoek om schadevergoeding werd in eerste instantie op 20 december 2000 niet-ontvankelijk verklaard. Na een aantal juridische stappen, waaronder een heroverweging door de Minister en een uitspraak van de rechtbank Maastricht op 21 juli 2004, werd het verzoek opnieuw afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Minister niet voldoende onderscheid had gemaakt tussen verschillende soorten kosten die door appellante waren opgevoerd. De rechtbank vernietigde de eerdere afwijzing en droeg de Minister op om een nieuw besluit te nemen. Echter, de Minister vroeg appellante om specificaties van de kosten, wat niet werd aangeleverd. De rechtbank oordeelde dat de Minister het verzoek om schadevergoeding terecht had afgewezen wegens het ontbreken van deze specificaties. Appellante stelde dat de uitspraak van de rechtbank onverenigbaar was met eerdere uitspraken, maar de Raad van State bevestigde dat de Minister de afwijzing terecht had gebaseerd op het ontbreken van de benodigde informatie. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

200608404/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging "Vereniging Geen Uitbreiding Vliegveld Beek", gevestigd te Beek,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/231 van de rechtbank Maastricht van 9 oktober 2006 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2000 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) een verzoek van appellante om schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 21 december 2001 heeft de Minister het door appellante daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 20 december 2000 herroepen en het verzoek om schadevergoeding alsnog afgewezen.
Bij uitspraak van 21 juli 2004 heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de Minister opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 10 maart 2005 de Minister het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 20 december 2000 herroepen en het verzoek afgewezen.
Bij uitspraak van 9 oktober 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door appellante daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 20 december 2000, dat betrekking heeft op kosten die geen verband houden met besluiten waartegen beroep bij de bestuursrechter kon worden ingesteld, gegrond is verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd, het bezwaar in zoverre als nog niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 20 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 december 2006 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.Q.C. Tak, rechtskundig adviseur, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. A.J. van Poortvliet, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellante heeft, voor zover thans van belang, verzocht om vergoeding van kosten, gemaakt vanaf 1981 tot en met april 2000 ten einde de verdere uitbreiding van het voormalige Vliegveld Beek, thans Maastricht Aachen Airport (hierna: MAA), te voorkomen.
2.2.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, voor zover thans van belang, overwogen dat de Minister appellante herhaaldelijk heeft verzocht de geclaimde kosten nader te specificeren, onder andere door aan te geven welke kosten verband houden met welke besluiten van de Minister. Nu appellante de gevraagde specificatie niet heeft overgelegd, heeft de Minister het verzoek volgens de rechtbank reeds daarom terecht afgewezen.
Voor zover uit de door appellante overgelegde brief van 20 oktober 2004 blijkt dat zij heeft verzocht om vergoeding van schade veroorzaakt door handelen dat onderwerp is geweest van civielrechtelijke procedures, heeft de rechtbank overwogen dat tegen dat handelen de bestuursrechtelijke weg blijkbaar niet heeft opengestaan. Derhalve is de bestuursrechter evenmin bevoegd kennis te nemen van de afwijzing van het verzoek om ten gevolge van dat handelen opgekomen schade te vergoeden en kan daartegen ook geen bezwaar worden gemaakt, aldus de rechtbank.
2.3.    Appellante betoogt allereerst dat de uitspraak van de rechtbank onverenigbaar is met haar eerdere uitspraak van 21 juli 2004 welke gezag van gewijsde heeft gekregen. De rechtbank heeft in die uitspraak overwogen dat blijkens de bij de stukken bevindende specificaties de vordering van appellante deels ziet op kosten die zijn gemaakt voorafgaande aan de gevoerde (hoger) beroepsprocedures en deels op andere kosten. Omdat de Minister dit onderscheid niet heeft gemaakt maar alle opgevoerde kosten heeft aangemerkt als proceskosten, heeft de rechtbank het besluit van 20 december 2001 vernietigd. Volgens appellante was het derhalve uitsluitend aan de Minister dit onderscheid aan te brengen en is hiermee onverenigbaar dat de rechtbank in haar uitspraak van 9 oktober 2006 heeft overwogen dat de Minister de afwijzing van het verzoek terecht heeft gebaseerd op het beweerdelijk ontbreken van een specificatie.
2.3.1.    Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak overwogen dat de Minister ten onrechte alle door appellante opgevoerde kosten heeft aangemerkt als proceskosten en geen onderscheid heeft gemaakt tussen de kosten voorafgaande aan de gevoerde (hoger)beroepsprocedures en andere kosten. De rechtbank heeft vervolgens de Minister opgedragen een nieuw besluit te nemen. Anders dan appellante betoogt, staat die overweging van de rechtbank er niet aan in de weg dat de Minister appellante vervolgens bij brieven van 14 en 28 september 2004 en bij brief van 3 februari 2005 heeft verzocht om door middel van een specificatie en bewijzen aan te geven welke kosten betrekking hebben op welke bestuursrechtelijke (hoger) beroepsprocedure en welke besluiten hierbij aan de orde waren en waar de overige kosten betrekking op hadden, nu dit uit de door haar reeds overgelegde gegevens niet bleek en de Minister juist om op adequate wijze uitvoering te geven aan de uitspraak van de rechtbank die gegevens nodig had. Appellante heeft volstaan met het overleggen van een overzicht van door haar gevoerde, merendeels civiele, procedures vanaf 1981 en heeft niet gespecificeerd welke kosten aan deze procedures en, meer in bijzonder, aan de daarbij eventueel betrokken onrechtmatige besluiten kunnen worden toegerekend en waaruit deze kosten meer specifiek bestaan. Nu de Minister deze specificatie nodig had voor de beoordeling van het verzoek van appellante om vergoeding van schade langs de weg van een appellabel zuiver schadebesluit, omdat in ieder geval in dat kader alleen die niet eerder vergoede kosten voor vergoeding in aanmerking komen die het rechtstreeks gevolg zijn van een appellabel besluit, en hij appellante herhaaldelijk in de gelegenheid heeft gesteld deze informatie te verstrekken en appellante daartoe de enige aangewezen partij was, heeft de rechtbank in haar uitspraak van 9 oktober 2006 terecht en op goede gronden overwogen dat de Minister het verzoek reeds wegens het ontbreken daarvan terecht heeft afgewezen.
2.4.    Appellante heeft voorts ter zitting betoogd dat de uitspraak van de rechtbank, voor zover daarin is overwogen dat de Minister het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de door appellante gestelde kosten van civiele procedures niet-ontvankelijk had moeten verklaren, in strijd is met de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2001 in zaak no. 200001951/1 (JB 2001/134).
2.4.1.    In de uitspraak van 20 april 2001 heeft de Afdeling overwogen dat de omstandigheid dat een vordering uit onrechtmatige daad bij de burgerlijke rechter aanhangig is, de mogelijkheid van indiening van een verzoek om schadevergoeding bij het bestuursorgaan dat het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit heeft genomen, onverlet laat. De beslissing op een zodanig op publiekrechtelijke grondslag gebaseerd verzoek, is een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waarover de bestuursrechter bevoegd is te oordelen.
Reeds omdat in de uitspraak van 20 april 2001 sprake was van een beslissing op een verzoek om schadevergoeding wegens een onrechtmatig besluit, waartegen beroep openstond bij de bestuursrechter, en de bestuursrechter derhalve ook bevoegd was kennis te nemen van de beslissing op het verzoek en daartegen mitsdien ook bezwaar kon worden gemaakt, treft het betoog van appellante geen doel. In de onderhavige zaak is daarvan geen sprake. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat voor zover de bestuursrechter niet bevoegd was te oordelen over het in de civiele procedures aan de orde zijnde beweerdelijk schadeveroorzakende handelen, de bestuursrechter evenmin bevoegd is kennis te nemen van de afwijzing van het verzoek om ten gevolge van dat gestelde handelen opgekomen schade te vergoeden.
2.5.    Ten slotte heeft appellante ter zitting ook betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bezwaar voor zover gericht tegen een beslissing die niet voor bezwaar en beroep vatbaar was en om die reden niet ontvankelijk had moeten worden verklaard, nu dit volgens haar in strijd is met het verbod van reformatio in peius.
2.5.1.    Dit betoog slaagt evenmin. Appellante is door die overweging van de rechtbank niet in een nadeliger positie gebracht, nu de beslissing op bezwaar er evenmin toe strekte dat zij aanspraak kan maken op schadevergoeding en appellante derhalve niet in een slechtere positie is komen te verkeren dan in het geval zij geen beroep zou hebben in gesteld tegen de beslissing op bezwaar. Daarbij komt dat de bestuursrechter ten einde zijn bevoegdheid te beoordelen verplicht is te toetsen of een beslissing op een verzoek om schadevergoeding voor bezwaar en beroep vatbaar is, ongeacht of dit al dan niet tot een verslechtering voor de indiener van het beroepschrift leidt.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak     w.g. Planken
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007
299