ECLI:NL:RVS:2007:BA9291

Raad van State

Datum uitspraak
11 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608135/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vertragingsschade bij besluit tot vergoeding door college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant sub 1] tegen een uitspraak van de rechtbank Assen. De rechtbank had eerder geoordeeld over een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe, dat aan [appellant sub 1] een vergoeding had toegekend van € 9.013,62. Dit besluit werd later door het college aangepast, waarbij de vergoeding werd verhoogd met € 2.825,61. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant sub 1] gedeeltelijk gegrond en bepaalde dat het college vertragingsschade van € 19.940,75 moest vergoeden, maar verklaarde het beroep voor het overige ongegrond. Tegen deze uitspraak heeft zowel [appellant sub 1] als het college hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft de zaak op 5 juni 2007 behandeld. De kern van het geschil betreft de datum vanaf wanneer het college de vertragingsschade aan [appellant sub 1] moet vergoeden. [appellant sub 1] stelt dat hij al in 2001 had kunnen starten met de exploitatie van een camping, terwijl het college van mening is dat dit pas in 2003 het geval was. De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat de vertragingsschade vanaf 1 april 2001 moest worden berekend, maar het college betoogde dat dit niet aannemelijk was.

De Raad van State oordeelde dat het college niet had aangetoond dat [appellant sub 1] niet in 2002 met de exploitatie van de camping had kunnen beginnen. De Raad bevestigde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat alleen over het jaar 2003 vertragingsschade voor vergoeding in aanmerking kwam. De Raad verklaarde het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de vertragingsschade over het jaar 2001. Het college werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de vertragingsschade voor dat jaar.

De uitspraak van de Raad van State bevestigt de noodzaak voor het college om zorgvuldig om te gaan met besluiten die financiële gevolgen hebben voor burgers, en benadrukt het belang van tijdige besluitvorming in het bestuursrecht.

Uitspraak

200608135/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1128 van de rechtbank Assen van 6 oktober 2006 in het geding tussen:
appellant sub 1,
en
appellant sub 2.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2004 heeft appellant sub 2 (hierna: het college) aan appellant sub 1 een vergoeding toegekend van € 9.013,62.
Bij besluit van 25 oktober 2004 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard en besloten de toegekende vergoeding te vermeerderen met € 2.825,61.
Bij uitspraak van 6 oktober 2006, verzonden op 9 oktober 2006, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant sub 1] ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd en bij wijze van zelf voorzien bepaald dat het college aan [appellant sub 1] vertragingsschade, groot € 19.940,75, te vermeerderen met de wettelijke rente en te verminderen met het reeds door het college uitbetaalde bedrag aan schadevergoeding, dient te vergoeden. Het beroep is voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] bij brief van 7 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2006, en het college bij brief van 7 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2006, hoger beroep ingesteld. Het college heeft de gronden aangevuld bij brief van 7 december 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 december 2006 heeft het college van antwoord gediend in het hoger beroep van [appellant sub 1].
Bij brief van 5 januari 2007 heeft [appellant sub 1] dat gedaan in het hoger beroep van het college.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2007, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. P.C.H. van Schooten, advocaat te Assen, en het college, vertegenwoordigd door D. Reitsma, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij besluit van 30 november 2000 heeft het college geweigerd medewerking te verlenen aan het verzoek van [appellant sub 1] om het bestemmingsplan te wijzigen krachtens het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ten behoeve van de vestiging van een grootschalige camping.
Bij besluit van 29 augustus 2001 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 30 november 2000 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2001 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 29 augustus 2001 vernietigd.
Bij brief van 1 mei 2002 heeft het college aan [appellant sub 1] medegedeeld er medewerking aan te verlenen om de bestemming van zijn perceel te wijzigen in 'verblijfsrecreatie".
Bij besluit van 27 augustus 2002 hebben Gedeputeerde Staten van de provincie Drenthe de desbetreffende bestemmingsplanwijziging goedgekeurd.
Bij besluit van 18 november 2003 heeft het college, na wijziging van het bestemmingsplan, aan [appellant sub 1] een exploitatievergunning voor de camping verleend.
2.2.    In hoger beroep is tussen partijen alleen in geschil de datum vanaf welke het college de door [appellant sub 1] geleden vertragingsschade dient te vergoeden. [appellant sub 1] gaat uit van het explotatiejaar 2001, het college van het jaar 2003. De einddatum, 31 december 2003, is niet in geschil.
2.3.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat voor de berekening van de omvang van de vertragingsschade uit dient te worden gegaan van de datum van het achteraf onrechtmatig gebleken besluit van 30 november 2000. Voorts dient rekening te worden gehouden met de gemiddelde duur van vijf maanden van de afgifte van een vereiste exploitatievergunning ten behoeve van de camping, zodat [appellant sub 1] in beginsel vanaf 1 april 2001 had kunnen starten met de aanleg van een grootschaliger camping. De rechtbank acht het echter onvoldoende aannemelijk dat de benodigde grond reeds op 1 april 2001 beschikbaar was voor de realisering van de camping. Daarbij neemt zij in aanmerking het gebruik van de grond door een landbouwer ten behoeve van de verbouw van gewassen. Voorts acht zij van belang dat het inrichten van het terrein en het geschikt maken van de grond van de camping in ieder geval zes tot negen weken duurt. Hieruit volgt volgens de rechtbank dat het eerste exploitatiejaar van de camping 2002 is en dat [appellant sub 1] door de besluitvorming van het college de exploitatiejaren 2002 en 2003 is misgelopen. Het college heeft zich bij besluit van 25 oktober 2004 derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat alleen over het jaar 2003 vertragingsschade voor vergoeding in aanmerking komt, aldus de rechtbank.
2.4.    Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het niet aannemelijk is dat 2002 het eerste exploitatiejaar zou zijn geweest. Daartoe stelt het dat [appellant sub 1] sinds 31 december 2003 over een onherroepelijke exploitatievergunning beschikte, maar niet is overgegaan tot uitbreiding van de camping en in december 2005 het desbetreffende perceel heeft verkocht.
2.4.1.    Het betoog van het college treft geen doel. Het college heeft niet bestreden dat [appellant sub 1] na verlening van de exploitatievergunning een aanvang heeft gemaakt met de aanleg van een grootschalige camping in de vorm van het aanbrengen van beplanting, het (gedeeltelijk) aanleggen van wegen en volledige oeveraanpassing van de watergang achter het perceel en het grotendeels oprichten van een faciliteitengebouw, inclusief aansluitingen. Voorts is [appellant sub 1] nog steeds eigenaar van het desbetreffende perceel inclusief opstallen. Dat hij thans tot verkoop daarvan wenst over te gaan, wegens onder meer ziekte van [vrouw], is onvoldoende om aannemelijk te achten dat [appellant sub 1] niet in 2002 tot exploitatie van een grootschalige camping zou zijn overgegaan.
2.5.    Het hoger beroep van het college is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
2.6.    [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij in 2001 de camping in exploitatie had kunnen brengen. Daartoe voert hij aan dat als het college de voor de exploitatie van de camping benodigde besluitvorming op 1 april 2001 had afgerond, hij nog in staat was geweest de camping voor aanvang van het kampeerseizoen 2001 voor exploitatie gereed te maken.
2.6.1.    Het betoog van [appellant sub 1] slaagt. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.
In hoger beroep is onbestreden dat [appellant sub 1] in principe vanaf 1 april 2001 had kunnen starten met de aanleg van een grootschaliger camping. Evenmin is bestreden dat die aanleg in ieder geval zes tot negen weken duurt, zodat de camping tussen 15 mei en 1 juni 2001 gereed had kunnen zijn. Anders dan de rechtbank acht de Afdeling het niet onaannemelijk dat de benodigde grond op 1 april 2001 daartoe beschikbaar was. Daarbij is in aanmerking genomen dat ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [appellant sub 1] op 1 april 2001 de grond niet in bruikleen had gegeven aan een agrariër zodat deze voor aanleg beschikbaar was. Gelet op de daarvoor benodigde termijn had de camping in ieder geval 1 juni 2001 gereed kunnen zijn.
2.7.    Het hoger beroep van [appellant sub 1] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarin het beroep van [appellant sub 1], voor zover het betreft de vertragingsschade over het jaar 2001, ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep in zoverre alsnog gegrond verklaren en het besluit van 25 oktober 2004 in zoverre vernietigen. Het college dient een nieuw besluit te nemen over de vertragingsschade geleden in het exploitatiejaar 2001 en dient er daarbij vanuit te gaan dat de camping op 1 juni 2001 gereed zou zijn geweest.
2.8.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe ongegrond;
II.    bevestigt de aangevallen uitspraak met betrekking tot de vertragingsschade over het jaar 2002;
III.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;
IV.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Assen van 6 oktober 2006 in zaak no. 04/1128, voor zover door [appellant sub 1] aangevallen;
V.    verklaart het door [appellant sub 1] bij de rechtbank ingestelde beroep, voor zover het betreft de vertragingsschade over 2001, gegrond;
VI.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe van 25 oktober 2004, kenmerk A&B 2425, voor zover daarbij aan [appellant sub 1] geen vergoeding is toegekend voor vertragingsschade geleden over het jaar 2001;
VII.    draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuw besluit te nemen;
VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Midden-Drenthe aan [appellant sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IX.    gelast dat de gemeente Midden-Drenthe aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak     w.g. Planken
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007
299