200608713/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug,
verweerder.
Bij besluit van 7 november 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouders] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een oud-ijzerhandel aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 10 november 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 30 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 januari 2007.
Bij brief van 1 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door ing. J. Statema en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door J.A.M. Ruijer en A.A.J. van Brenk, zijn verschenen. Voorts is daar als partij [vergunninghouder B], in persoon en bijgestaan door mr. T.E. van der Bent, advocaat te Zeist, gehoord.
2.1. Uit artikel 6:13 vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. (Uitspraak van 1 november 2006 in zaak no.
200602308/1, AB 2007/95.) Nu de beroepsgrond dat de vergunning op grond van artikel 8.20, derde lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met het Besluit financiële zekerheid milieubeheer niet aan [vergunninghouder B] kan worden verleend geen betrekking heeft op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, staat artikel 6:13 er niet aan in de weg dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. Anders dan verweerder en [vergunninghouder B] stellen, bestaat dan ook geen grond het beroep op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.
2.2. Appellanten betogen dat de aanvraag niet correspondeert met de feitelijke omstandigheden en dat vanwege deze feitelijke omstandigheden waarschijnlijk het college van gedeputeerde staten het voor vergunningverlening bevoegde gezag is. In dit verband wijzen zij erop dat het aannemelijk is dat meer dan vijf autowrakken binnen de inrichting aanwezig zijn.
2.2.1. Ingevolge categorie 28.4, onder a, sub 4, van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het opslaan van 5 of meer autowrakken.
2.2.2. Uit de aanvraag blijkt dat incidenteel autowrakken worden ingenomen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het om niet meer dan vier autowrakken gaat. Voorts is in het aan de vergunning verbonden voorschrift 8.7 bepaald dat niet meer dan vier autowrakken aanwezig mogen zijn. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet het voor vergunningverlening bevoegde gezag is.
2.3. Appellanten betogen, zo begrijpt de Afdeling, dat verweerder de aanvraag ten onrechte in behandeling heeft genomen omdat deze niet voldoet aan de daaraan in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer gestelde vereisten. Daartoe voeren zij aan dat uit de aanvraag niet af te leiden is hoeveel afval er wordt ingezameld en hoe groot de opslagcapaciteit is.
2.3.1. In de bij aanvraag behorende bijlagen is de hoeveelheid aangevoerde afvalstoffen en de binnen de inrichting aanwezige opslagcapaciteit vermeld. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.4. Appellanten betogen dat zij in strijd met gemaakte afspraken niet persoonlijk in kennis zijn gesteld van het ontwerp van het besluit.
Daargelaten de juistheid van dit betoog moet worden vastgesteld dat appellanten, naar aanleiding van de kennisgeving van het ontwerp van het besluit, tijdig zienswijzen over dit ontwerp naar voren hebben gebracht. Verweerder heeft in het bestreden besluit op deze zienswijzen gereageerd. Niet valt in te zien op welke wijze appellanten in hun belangen zouden zijn geschaad. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.5. Appellanten betogen dat de publicatie van het ontwerp van het besluit niet de juiste aanvragers om vergunning vermeldt, nu daaruit niet blijkt dat ook [vergunninghouder B] aanvrager om vergunning is. Hierom zouden andere personen er van hebben kunnen afgezien om zienswijzen over het ontwerp van het besluit naar voren te brengen, aldus appellanten.
2.5.1. Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover van belang, kan bij het kennis geven van het ontwerp worden volstaan met het vermelden van de zakelijke inhoud.
2.5.2. In de kennisgeving van het ontwerpbesluit is, voor zover hier van belang, vermeld dat op grond van de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning is aangevraagd door [vergunninghouder] voor een oud-ijzerhandel gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dat niet is vermeld dat ook [vergunninghouder B] aanvrager om vergunning is, brengt naar het oordeel van de Afdeling niet mee dat de omschrijving niet voldoet aan artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.7. Appellanten betogen dat onvoldoende duidelijk is of aan de gestelde geluidnormen kan worden voldaan. Een akoestisch rapport ontbreekt, aldus appellanten. Zij voeren eveneens aan dat ten onrechte de vervoersbewegingen van derden van en naar de inrichting niet bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder zijn betrokken.
2.7.1. Uit namens verweerder uitgevoerde indicatieve berekeningen blijkt dat de feitelijke geluidbelasting vanwege de inrichting voldoet aan de bij het besluit gestelde geluidnormen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze berekeningen onjuist zouden zijn.
Wat betreft de vervoersbewegingen van en naar de inrichting is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat deze ter plaatse van woningen van derden zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Dit brengt mee dat, voor zover deze vervoersbewegingen ter plaatse van woningen van derden geluidhinder veroorzaken, deze hinder niet aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend. Verweerder heeft de geluidbijdrage van deze vervoersbewegingen daarom buiten beschouwing kunnen laten bij de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting.
2.8. Appellanten betogen dat de bodemonderzoeken uitgevoerd door de Grontmij., rapportnummer 111/4905/ES, uitgevoerd in 1994, en Consulmij., rapportnummer J.99.0283.WG/VO1, uitgevoerd in 1999, anders dan in het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.12 is bepaald, niet als nulsituatie-onderzoek kunnen dienen, aangezien in deze onderzoeken is aanbevolen nader onderzoek te verrichten naar de aangetroffen verontreinigingen. Voorts betogen zij dat, nu de bedrijfsactiviteiten sinds 22 januari 2000 feitelijk zijn gecontinueerd, verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of de inrichting voldoet en kan voldoen aan de in hoofdstuk 4 gestelde voorschriften betreffende bodem- en grondwaterbescherming.
2.8.1. De Afdeling stelt voorop dat het doel van het vaststellen van de nulsituatie van de bodem is dat de resultaten van dit onderzoek kunnen worden gebruikt als referentiekader bij nadien veroorzaakte bodemverontreiniging teneinde de aansprakelijkheid eenvoudig te kunnen vaststellen. Tevens dient het bodemonderzoek om de effectiviteit van de aangebrachte bodembeschermende voorzieningen te controleren op hun werking. Indien in het verleden in de inrichting bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden, dan kan een nulonderzoek noodzakelijk worden geacht om eventueel bestaande verontreiniging in kaart te brengen. In hetgeen appellanten betogen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de reeds uitgevoerde, voornoemde bodemonderzoeken in afdoende mate een nulsituatie inzake de bodem van de onderhavige locatie is vastgesteld. Appellanten hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat niet aan de in hoofdstuk 4 gestelde voorschriften kan worden voldaan. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.9. Appellanten voeren aan dat de milieuvergunning, gelet op artikel 8.29 van de Wet milieubeheer een beperkte geldigheidsduur dient te hebben, gelijk aan die van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
2.9.1. Ingevolge artikel 8.29 van de Wet milieubeheer kan, indien in de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een bepaling wordt opgenomen als bedoeld in artikel 8.17 over de termijn waarvoor zij geldt, een gelijke bepaling worden opgenomen in de vergunning krachtens deze wet.
2.9.2. Artikel 8.29 van de Wet milieubeheer verplicht niet een milieuvergunning voor een bepaalde termijn te verlenen, indien een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor een bepaalde termijn is verleend. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verbinden van een dergelijke bepaling aan de vergunning niet noodzakelijk is. Het beroep kan in zoverre niet slagen.
2.10. Appellanten voeren aan dat in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de tussen hen en de gemeente gemaakte privaatrechtelijke afspraken ook aan [vergunninghouder B] vergunning is verleend. Voorts zou vergunningverlening aan [vergunninghouder B] volgens hen niet overeenkomen met de tijdelijkheid van de activiteiten. Op grond van artikel 8.20, derde lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met het Besluit financiële zekerheid milieubeheer zou vergunningverlening aan hem eveneens niet mogelijk zijn, aldus appellanten. Daarnaast betogen zij dat [vergunninghouder B] niet over een titel beschikt om het perceel te gebruiken. Appellanten betogen voorts dat ten onrechte vergunning is verleend aan [vergunninghouder A], omdat hij ten tijde van het nemen van het besluit de leeftijd waarop de gebruiksovereenkomst ten aanzien van de grond en de eerder aan hem verleende, tijdelijke milieuvergunning eindigden, ruimschoots was gepasseerd.
2.10.1. De vraag of een vergunningaanvrager al dan niet beschikt over het gebruiksrecht van een perceel en het al dan niet in strijd handelen met privaatrechtelijke afspraken betreffen privaatrechtelijke kwesties die geen rol spelen bij de vraag of een vergunning krachtens de Wet milieubeheer kan worden verleend. Evenmin speelt daarbij de leeftijd van een aanvrager om vergunning een rol. Op grond van artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu.
Uit artikel 8.20, derde lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met het Besluit financiële zekerheid milieubeheer volgt evenmin dat geen vergunning zou kunnen worden verleend aan [vergunninghouder B] In de Algemene wet bestuursrecht noch de Wet milieubeheer zijn anderszins aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat in dit geval niet (mede) aan [vergunninghouder B] vergunning zou kunnen worden verleend. Gelet op artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer is een vergunning krachtens deze wet niet persoonsgebonden, maar is deze gebonden aan de locatie en geldt zij voor een ieder die de inrichting drijft.
2.11. Voor zover appellanten betogen dat verweerder de bedrijfsactiviteiten na 22 januari 2000 ten onrechte heeft gedoogd, dat thans niet aan de gestelde voorschriften wordt voldaan en dat dit in de toekomst eveneens het geval zal zijn, heeft het beroep geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan het om die reden niet slagen.
2.12. Het beroep is ongegrond.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Leeuwen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007