200608390/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 6 oktober 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "De Tegelhandel Leiden B.V." een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor de opslag van aardewerkproducten en keramiek met showroom op het perceel Bloemistenlaan 51 te Leiden. Dit besluit is op 10 oktober 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 november 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 januari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2007, waar appellanten, bij monde van [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door J.H.O. van Noppen en N.S.M.M. Helvensteijn, beiden werkzaam bij de Milieudienst West-Holland, en dr. ir. W. Soede, geluiddeskundige, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. Appellanten betogen dat de overlast voor omwonenden sterk toeneemt omdat in de bestreden veranderingsvergunning het laden en lossen op de openbare weg aan veel meer vrachtwagens is toegestaan dan in de vergunning uit 1999, waarin het alleen aan twee vrachtwagens met oplegger was toegestaan om te laden en lossen. Dit laatste is volgens appellanten tijdens de zitting van 25 augustus 2000 in de zaak nr. E03.99.0484 expliciet van de zijde van de Afdeling aangegeven. Volgens appellanten worden bovendien veel meer vervoersbewegingen vergund dan door vergunninghoudster wordt aangevraagd. Met betrekking tot het trillingsvoorschrift 3.1.12 vragen appellanten zich af of de activiteiten blijven binnen de norm die wordt gesteld in de bij dit voorschrift behorende tabel.
2.3.1. Verweerder heeft in het kader van de aanvraag van vergunninghoudster, bij verweerder ingekomen op 24 mei 2005, in samenhang met het akoestisch rapport van AV-consulting B.V. van 23 december 2003 (rapportnummer IL.03.2212), alle uit de aanvraag voortvloeiende laad- en losactiviteiten op de openbare weg opgenomen in de voorschriften. In dit opzicht is sprake van een wijziging ten opzichte van de revisievergunning van 19 maart 1999, kenmerk 16951/98, waarin aan vergunninghoudster alleen was vergund maximaal tweemaal per week een trekker met oplegger te laden en te lossen zoals ook tijdens de zitting van de Afdeling op 25 augustus 2000 aan de orde kwam. Volgens verweerder was bij het nemen van zijn besluit van 6 oktober 2006 van doorslaggevende betekenis dat voortzetting van het laad- en losverbod van de overige vrachtwagens op de openbare weg in de praktijk niet haalbaar was zonder de bedrijfsvoering onmogelijk te maken. Voorts wordt volgens verweerder voldaan aan de door hem gehanteerde circulaire van 29 februari 1996 inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar een inrichting. Verweerder merkt in zijn verweerschrift op dat de aanvraag met de daarbij aangeleverde stukken, zoals het akoestisch rapport, het uitgangspunt voor de vergunning is. Blijkens hoofdstuk 2.1.4. van de vergunning maakt de aanvraag met alle daarbij overgelegde stukken onderdeel uit van de vergunning. In het akoestisch rapport, dat uitgaat van een representatieve bedrijfssituatie en inzicht geeft in de geluidbelasting, wordt onderscheid gemaakt tussen de bronvermogens van de diverse vrachtwagens.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen onaanvaardbare geluidhinder optreedt ten gevolge van verkeer van en naar de inrichting. De stelling dat aan vergunninghoudster meer zou zijn vergund dan was aangevraagd, mist feitelijke grondslag.
Wat betreft de tabel van voorschrift 3.1.12 merkt de Afdeling het volgende op. Ter zitting is namens verweerder gewezen op het verslag van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening van 29 september 1999. Volgens dit verslag leiden de verkeersbewegingen en het laden en lossen van vrachtwagens ten behoeve van de onderhavige inrichting niet tot een overschrijding van de streefwaarden ter voorkoming van trillinghinder als bedoeld in de Richtlijn 2 van de Stichting Bouwresearch "Hinder voor personen in gebouwen door trillingen" (uitgave 1993). Namens verweerder is er tijdens de zitting voorts op gewezen dat ditzelfde geldt ten aanzien van de in de tabel van voorschrift 3.1.12 opgenomen waarden, welke zijn gebaseerd op de Meet- en beoordelingsrichtlijn Trillingen, deel B, "hinder voor personen in gebouwen" van de Stichting Bouwresearch (uitgave augustus 2002). Nu er geen grond is om aan de juistheid van dit betoog te twijfelen, gaat de Afdeling ervan uit dat de activiteiten van de inrichting binnen de in dit voorschrift gestelde norm blijven. Dit betoog kan niet slagen.
2.3.2. Voor zover appellanten uit de voorschriften van de vergunning afleiden dat reeds om 07.00 uur met laden en lossen op de openbare weg kan worden begonnen, miskennen zij de in deze voorschriften opgenomen toevoeging "op de wijze zoals beschreven in akoestisch rapport IL.03.2212 van AV-Consulting BV d.d. 29 december 2003". Dit akoestisch rapport gaat namelijk uit van een bedrijfstijd die aanvangt om 07.30 uur. Vergunninghoudster heeft bovendien in de tot de vergunning behorende aanvraag op vraag 2.1 - voor zover hier van belang - geantwoord dat de werktijden en werkdagen van haar inrichting liggen van maandag tot en met vrijdag tussen 07.30 uur en 16.30 uur.
Het betoog van appellanten dat de koopavond op donderdag van 19.00 uur tot 21.00 uur niet in de voorschriften voorkomt, gaat eraan voorbij dat verweerder alleen de uit de aanvraag voortvloeiende laad- en losactiviteiten op de openbare weg heeft willen opnemen in de voorschriften. De met de koopavond samenhangende verkeersbewegingen vinden plaats op het eigen terrein van vergunninghoudster en vallen onder de werking van voorschrift 3.1.1. Derhalve zijn deze op goede gronden niet expliciet vermeld in de voorschriften.
2.4. Appellanten hebben zich erover beklaagd dat de zinsnede "voor zover fysiek mogelijk" in voorschrift 3.1.6 onduidelijk is en aan vergunninghoudster de mogelijkheid biedt om extra vrachtwagens op de openbare weg te laden en te lossen wanneer zich reeds een andere vrachtwagen op het terrein van vergunninghoudster bevindt. Verweerder heeft tijdens de zitting verklaard dat hij bij nader inzien van mening is dat deze zinsnede verwarring zou kunnen stichten en derhalve beter achterwege had kunnen blijven. De Afdeling is, gelet hierop, van oordeel dat het besluit zich op dit punt niet verdraagt met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.4.1. Appellanten voeren ook anderszins aan dat de vergunning van 6 oktober 2006 niet eenduidig en voor meerderlei uitleg vatbaar is. Zij betogen dat uit voorschrift 3.1.13 volgt dat het geluidsniveau ten hoogste 53 dB(A) mag bedragen voor eigen zware vrachtwagens terwijl uit voorschrift 3.1.14 lijkt voort te vloeien dat dit niveau voor alle activiteiten geldt.
2.4.2. Uit het verweerschrift komt naar voren dat verweerder in het bestreden besluit een fout heeft gemaakt met de tekstverwerking van de voorschriften in dier voege dat een gesplitst voorschrift 3.1.12 in het besluit terecht is gekomen met daar tussenin de laad- en losvoorschriften die reeds onder de voorschriften 3.1.3 en 3.1.4 waren opgenomen.
2.4.3. Naar het oordeel van de Afdeling betreft het hier een kennelijke verschrijving waardoor appellanten niet in hun belangen zijn geschaad. Overigens heeft verweerder de desbetreffende fout bij schrijven van 17 januari 2007 gerectificeerd. Dit betoog kan niet slagen.
2.5. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt ten dele voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland van 6 oktober 2006, kenmerk 5229/05, voor zover het betreft de zinsnede ‘voor zover fysiek mogelijk’ in voorschrift 3.1.6;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 49,59 (zegge: negenenveertig euro en negenenvijftig cent); het dient door de Milieudienst West-Holland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de Milieudienst West-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007