200609119/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de onderlinge waarborgmaatschappij "Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A.", gevestigd te Nijmegen, en anderen,
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 14 november 2006 heeft verweerder aan AVEBE u.a. een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor de productie van zetmeelderivaten en eiwitten en voor het opwekken van energie in een warmtekrachtinstallatie op het adres Avebeweg 1 te Foxhol. Dit besluit is op 23 november 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 18 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 6 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellanten. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J. Hopma en [gemachtigde], ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigde]].
2.1. De verandering heeft betrekking op het opwekken van energie. Voorheen werd hiervoor uitsluitend aardgas als brandstof gebruikt. Ingevolge het bestreden besluit mag, naast aardgas, ook PFAD (Palmoil Fatty Acid Destillate), een palmoliederivaat, als brandstof in de gasturbine van de warmtekrachtinstallatie worden aangewend.
2.2. Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag, indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, uit eigen beweging of op verzoek, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. Ter zitting hebben appellanten hun beroep toegespitst op de hierna, onder rechtsoverwegingen 2.4 en 2.5, weergegeven gronden.
2.4. Appellanten betogen dat ten onrechte niet is onderzocht of in de inrichting, voor zover deze niet wordt veranderd bij het bestreden besluit, de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ook zou niet duidelijk zijn of de lozingsvoorschriften conform de beste beschikbare technieken zijn. Omtrent de productie van zetmeelderivaten en geraffineerde eiwitten voeren zij specifiek aan dat niet is getoetst aan het in dit verband van toepassing zijnde BREF-document.
De Afdeling overweegt dat deze grond geen betrekking heeft op activiteiten waarop het bestreden besluit ziet. Reeds daarom kan het beroep in zoverre niet slagen.
2.5. Voor zover appellanten van mening zijn dat verweerder, onder meer gezien de stofemissie vanwege de inrichting en het rendement van het opwekken van energie met een palmoliederivaat als brandstof, ten onrechte geen revisievergunning heeft verlangd, overweegt de Afdeling dat, gelet op artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verweerder beleidsvrijheid toekomt bij het al dan niet verlangen van een revisievergunning indien een veranderingsvergunning is aangevraagd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder, gezien het vergunningenbestand, de aard van de inrichting en de aangevraagde wijzigingen daarvan, bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van zijn bevoegdheid een revisievergunning te verlangen. Er kan voldoende onderscheid worden gemaakt tussen het niet veranderde gedeelte van de inrichting en het veranderde gedeelte, ook ten aanzien van de door appellanten genoemde milieuaspecten.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.A.M. van Hamond, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van Hamond
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007