200609346/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Maatschappelijk Werk Fryslan", gevestigd te Drachten,
tegen de uitspraak in de zaken nos. 05/2285, 05/2286, 05/2287 en 05/2288 van de rechtbank Leeuwarden van 16 november 2006 in het geding tussen:
1. het college van burgemeester en wethouders van Menaldumadeel,
2. de raad van de gemeente Leeuwarderadeel,
3. de raad van de gemeente Ferwerderadiel en
4. de raad van de gemeente Het Bildt.
Bij besluiten van 28 augustus, respectievelijk 4 september, 18 september en 30 oktober 2003 hebben de gemeenteraden van Het Bildt, Ferwerderadiel, Leeuwarderadeel en Menaldumadeel appellante medegedeeld de subsidierelatie met ingang van 1 januari 2004 te beëindigen.
Bij afzonderlijke besluiten van 27 mei 2004 hebben de gemeenteraden van Leeuwarderadeel, Ferwerderadiel en Het Bildt, en bij besluit van 15 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Menaldumadeel de daartegen door appellante gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijke uitspraken van 22 juni 2005 heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellante ingestelde beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd.
Bij afzonderlijke besluiten van 20 oktober 2005 hebben de gemeenteraden van Ferweraderadiel en Het Bildt en bij besluiten van respectievelijk 3 en 7 november 2005 hebben de gemeenteraad van Leeuwarderadeel en het college van burgemeester en wethouders van Menaldumadeel, gevolg gevend aan de uitspraken van 22 juni 2005, opnieuw beslist op de bezwaren van appellante en, voor zover hier van belang, de subsidierelatie met appellante beëindigd met ingang van zes maanden na de datum van bekendmaking van de besluiten tot subsidiebeëindiging.
Bij uitspraak van 16 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de daartegen door appellante ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, per faxbericht bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 maart 2007 heeft de gemeenteraad van Het Bildt en bij afzonderlijke brieven van 19 maart 2007 hebben het college van burgemeester en wethouders van Menaldumadeel en de gemeenteraden van Ferwerderadiel en Leeuwarderadeel, van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door haar [directeur] en bijgestaan door mr. J.M. de Nooij, advocaat te Paterswolde, en het college van burgemeester en wethouders van Menaldumadeel en de gemeenteraad van Het Bildt, beide vertegenwoordigd door drs. B. Roorda, werkzaam bij de gemeente Menaldumadeel, de gemeenteraad van Leeuwarderadeel, vertegenwoordigd door J. Kluitenberg, ambtenaar bij de gemeente, en de gemeenteraad van Ferwerderadiel, vertegenwoordigd door P. Tamsma, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschiedt, indien aan een subsidie-ontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond, dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gemeenteraden van Leeuwarderadeel, Ferwerderadiel en Het Bildt (hierna: de gemeenteraden) en het college van Menaldumadeel (hierna: het college), met een afbouwperiode van zes maanden na de datum van bekendmaking van de beëindiging van de subsidierelatie een redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb in acht hebben genomen. Volgens haar heeft de rechtbank niet onderkend dat de subsidie van de gemeenteraden en het college een substantieel gedeelte van haar totale subsidie-inkomsten vormde en heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de gemeenteraden en het college reeds geruime tijd voor de besluiten tot subsidiebeëindiging kenbaar hebben gemaakt dat zij de subsidierelatie wensten te beëindigen.
2.2.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante voorafgaand aan de besluiten tot subsidiebeëindiging ervan op de hoogte was dat de gemeenteraden en het college daartoe voornemens waren, aangezien deze haar bij afzonderlijke brieven van eind juni 2003 hebben medegedeeld dat zij de subsidierelatie met ingang van 1 januari 2004 niet langer wensten te continueren. Op dat moment wist, althans behoorde appellante te weten dat zij met ingang van die datum naar waarschijnlijkheid van de gemeenteraden en het college geen subsidie meer zou ontvangen, zodat zij daarmee rekening kon houden. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellante voor haar voortbestaan niet in overwegende mate afhankelijk is van de in geding zijnde subsidiëring, nu zij na de subsidiebeëindiging nog van negentien andere gemeenten subsidie ontvangt voor de uitvoering van welzijnswerk. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellante niet heeft onderbouwd hoe groot het aandeel van de gemeenteraden en het college in haar totale subsidie-inkomsten was. Aan het in dit verband door appellate genoemde percentage van 20 procent kan geen betekenis worden toegekend, reeds omdat dit percentage, zoals ter zitting desgevraagd door appellante is toegelicht, gebaseerd is op de nieuwe financieringssystematiek, waarin de gemeenteraden en het college niet meer participeren, en het percentage aldus geen relevante vergelijking met de situatie onder de voormalige financieringssystematiek vormt. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat de subsidie gedurende de afbouwtermijn volledig is doorbetaald. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat de gemeenteraden en het college in redelijkheid hebben kunnen besluiten dat een afbouwtermijn van zes maanden in dit geval als een redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb is aan te merken.
2.3. Verder betoogt appellante onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2005 in zaken nos.
200410097/1 en 200410097/2(AB 2005, 275) dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de beslissingen op bezwaar van 20 oktober 2005 en 3 en 7 november 2005 onvoldoende zijn gemotiveerd, nu de gemeenteraden en het college zijn afgeweken van de in het advies van de gezamenlijke bezwaarcommissie (hierna: de commissie) genoemde afbouwtermijn van één jaar.
2.3.1. De verwijzing van appellante naar bovengenoemde uitspraken van de Afdeling van 4 februari 2005 gaat niet op, omdat in die uitspraken, anders dan in dit geding aan de orde, sprake is van een subsidie die ten opzichte van een eerdere beslissing op bezwaar lager is vastgesteld.
Ook is niet juist dat de gemeenteraden en het college ongemotiveerd zouden zijn afgeweken van het advies van de commissie op het punt van de redelijk te achten afbouwtermijn. In alle beslissingen op bezwaar wordt een drietal factoren genoemd welke, tezamen met de reeds door de commissie genoemde factoren, voor de gemeenteraden en het college aanleiding hebben gevormd om, in afwijking van de door de commissie geadviseerde afbouwregeling van één jaar gekoppeld aan een subsidiepercentage van 75 procent, te komen tot een afbouwtermijn van zes maanden gekoppeld aan een subsidiepercentage van 100 procent. Dat de aldus getroffen afbouwregeling aan daaraan te stellen eisen voldoet is hiervoor onder 2.2.1 reeds overwogen.
2.4. Ten slotte betoogt appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gemeenteraden en het college bij de beëindiging van de subsidierelatie in redelijkheid hebben kunnen afzien van het verstrekken van garanties voor de wachtgeldverplichtingen van appellante die uit de beëindiging voortvloeien.
2.4.1. Ook dit betoog faalt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2003 in zaak no.
200202190/1(AB 2003, 172) volgt dat artikel 4:51, eerste lid, van de Awb in beginsel niet zover strekt dat op het subsidiërend orgaan de plicht rust een garantie te verstrekken voor wachtgeldverplichtingen die voortvloeien uit de beëindiging van de subsidierelatie. Dit zou anders kunnen zijn indien de subsidieverstrekker invloed heeft gehad op de aanstelling van personeel en daarmee de verantwoordelijkheid heeft gedragen voor de wachtgeldverplichtingen. Nu appellante, zoals ter zitting desgevraagd door haar is verklaard, niet in opdracht van de betrokken gemeenten, doch zelf haar personeel aanstelde, is de rechtbank met juistheid tot het oordeel gekomen dat de gemeenteraden en het college in redelijkheid hebben kunnen afzien van het verstrekken van garanties voor wachtgeldverplichtingen van appellante.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het op artikel 8:73 van de Awb gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007