200700709/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente de Bilt,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 2006/1703 van de rechtbank Utrecht van 11 december 2006 in het geding tussen:
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen".
Bij besluit van 18 januari 2006 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) geweigerd aan appellant een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en E bij B af te geven.
Bij besluit van 29 maart 2006 heeft het CBR het door appellant daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 12 april 2006 heeft appellant tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank).
Bij besluit van 12 mei 2006 heeft het CBR zijn besluit van 29 maart 2006 herroepen en het bezwaar van appellant tegen het besluit van het CBR van 18 januari 2006 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 december 2006, verzonden op 13 december 2006, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door appellant tegen het besluit van 12 mei 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 maart 2007 heeft het CBR van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. E. Osinga, advocaat te Utrecht, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. M.C.A. van Vliet, juridisch medewerker bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 101, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het reglement), zoals dit luidde ten tijde thans van belang, is het CBR bevoegd te vorderen dat de aanvrager van een verklaring van geschiktheid zich op eigen kosten laat keuren door een of meer door het CBR aangewezen artsen of andere deskundigen dan wel dat de aanvrager zich onderwerpt aan een technisch onderzoek, verricht door een door het CBR aangewezen deskundige, of aan een rijproef, afgenomen door een door het CBR aangewezen deskundige, indien:
a. de door de aanvrager overgelegde eigen verklaring dan wel, indien een geneeskundig verslag wordt vereist, het geneeskundig verslag daartoe aanleiding geeft;
b. het CBR beschikt over gegevens met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van de aanvrager, die het vermoeden rechtvaardigen dat de aanvrager niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft;
Ingevolge artikel 104, eerste lid, van het reglement, zoals dit luidde ten tijde en voor zover thans van belang, kan de aanvrager van een verklaring van geschiktheid, indien hij een mededeling heeft ontvangen dat geen verklaring van geschiktheid wordt afgegeven, binnen vier weken na ontvangst daarvan het CBR verzoeken een of meer artsen aan te wijzen voor een keuring of herkeuring op zijn eigen kosten.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Paragraaf 8.6. van deze bijlage met als titel "Cognitieve stoornissen", voor zover thans van belang, luidt:
"Personen bij wie het psychisch functioneren gestoord is geraakt (zoals een gestoord oordeel- en kritiekvermogen, gestoorde oriëntatie, geheugenstoornissen) zijn meestal ongeschikt voor deelname aan het gemotoriseerde verkeer."
2.2. Appellant heeft op 31 maart 2004 een aanvraag ingediend om een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en E bij B. In verband met uit het bijgevoegde geneeskundige verslag blijkende loop- en nekbeperkingen heeft het CBR appellant onderworpen aan drie rijproeven. Deze zijn door de betrokken deskundigen als onvoldoende beoordeeld, in het bijzonder wegens het trage tempo van verwerking van visuele informatie. Bij besluit van 28 juni 2005 heeft het CBR geweigerd aan appellant een verklaring van geschiktheid af te geven. Appellant heeft vervolgens naar aanleiding van zijn brief van 26 juli 2005 een herkeuring als bedoeld in artikel 104, eerste lid, van het reglement ondergaan door een psycholoog. In zijn rapport van 2 november 2005 heeft de psycholoog, voor zover thans van belang, vermeld:
"Op de screeningsbatterij voor ouderen met cognitieve functiebeperkingen presteert [appellant] goed. Er is beslist geen sprake van een dementieel syndroom en ook de diagnose Mild Cognitive Impairment is niet op hem van toepassing. Uit de observaties bij het testen komt naar voren dat hij de neiging heeft veel tijd te nemen, in het bijzonder valt dit op bij de Bells test, een visuele zoektaak met veel afleidende informatie. De prestaties op de test voor functionele gezichtsveld blijken matig te zijn. Ook dit geeft aan dat de visuele informatieverwerking traag is en dat hij moeite heeft met het overzicht krijgen als hij maar kort mag kijken. […] Het probleem dat hij heeft is echt een visuele functiebeperking, geen algemene cognitieve beperking in het verdelen van aandacht. […] Vanuit neuropsychologisch oogpunt zou ik op grond van de goede cognitieve status geneigd zijn hem geschikt te verklaren voor een periode van 3 jaar. Het probleem is echter de slechte/trage prestatie op enkele visuele tests. Ik vermoed dat deze problemen voor het grootste deel veroorzaakt worden door oogaandoeningen."
De psycholoog heeft vervolgens geconcludeerd dat appellant zeer goed heeft gepresteerd op de screeningbatterij praktische rijgeschiktheid en dat bij appellant sprake is van een matig ernstige beperking van het functionele gezichtsveld en van het tempo van visuele informatieverwerking. Deze wordt volgens de psycholoog (over)gecompenseerd door zichzelf waar mogelijk meer tijd te geven. Tot slot heeft de psycholoog geadviseerd appellant geschikt te achten voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en E bij B voor een periode van drie jaar - hoewel hij zich kan voorstellen dat het compensatiegedrag tot enige verkeershinder zal leiden - mits appellant kan aantonen dat hij voldoet aan de minimumeisen wat betreft gezichtsscherpte en visuele velden.
Naar aanleiding hiervan heeft het CBR appellant verwezen naar een oogarts. Deze heeft glaucoom geconstateerd (suspect) en geadviseerd appellant geschikt te achten voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en E bij B voor een periode van drie jaar.
Op 9 januari 2006 heeft appellant een nieuwe rijproef afgelegd, die als onvoldoende is beoordeeld. Op grond van deze uitslag heeft het CBR opnieuw geweigerd een verklaring van geschiktheid af te geven, welke weigering het in de beslissing op bezwaar van 12 mei 2006 heeft gehandhaafd.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen grondslag bestond om hem op 9 januari 2006 een nieuwe rijproef af te nemen. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar het geneeskundig verslag bij de aanvraag en artikel 101, eerste lid, aanhef en onder a, van het reglement, en dat het CBR ten onrechte heeft verwezen naar de regeling.
2.3.1. Appellant voert met recht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar het geneeskundig verslag bij de aanvraag en artikel 101, eerste lid, aanhef en onder a, van het reglement. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak in verband met het volgende.
Naar aanleiding van de uitslagen van de eerdere drie rijproeven en het onderzoek van de psycholoog, is bij het CBR het vermoeden ontstaan dat bij appellant, die geboren is in 1914, sprake was van een cognitieve stoornis als bedoeld in paragraaf 8.6. van de bijlage bij de regeling. Dit vermoeden was gerechtvaardigd. Enerzijds heeft de psycholoog geconstateerd dat de diagnose Mild Cognitive Impairment niet van toepassing is op appellant, en voorts dat appellant lijdt aan een visuele functiebeperking, niet zijnde een algemene cognitieve beperking in het verdelen van aandacht. Anderzijds heeft de psycholoog geconstateerd dat de visuele informatieverwerking traag is en dat appellant slecht/traag presteert bij enkele visuele tests. Het vermoeden van de psycholoog dat deze problemen voor het grootste deel worden veroorzaakt door oogaandoeningen, wordt niet gestaafd door de bevindingen van de oogarts. De constatering van glaucoom (suspect) vormt althans op zichzelf geen sluitende verklaring voor de trage informatieverwerking die blijkens de rapportages tijdens de eerste drie rijproeven en door de psycholoog zijn waargenomen. Daarmee beschikte het CBR over gegevens die het vermoeden rechtvaardigden dat appellant niet voldeed aan de in de regeling gestelde eisen ten aanzien van het psychisch functioneren. Het CBR was dan ook bevoegd om krachtens artikel 101, eerste lid, aanhef en onder b, van het reglement, gelezen in verbinding met artikel 2 van de regeling en paragraaf 8.6. van de daarbij behorende bijlage, te vorderen dat appellant zich nogmaals zou onderwerpen aan een rijproef.
2.4. Appellant voert voorts aan dat de rechtbank heeft miskend dat de rijproef op 9 januari 2006 niet zorgvuldig is afgenomen door het CBR. Hij stelt dat hij zich door de korte periode tussen de aankondiging van de rijproef op 12 december 2005 en het afleggen ervan, niet voldoende heeft kunnen voorbereiden op de rijproef, bijvoorbeeld door het nemen van rijlessen. Dat de uitslag van deze rijproef onvoldoende was, kan hem dan ook niet worden tegengeworpen, aldus appellant.
2.4.1. Deze grond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht in de enkele omstandigheid dat appellant, naar hij stelt, weinig tijd heeft gekregen om zich voor te bereiden op de rijproef, onvoldoende grond gezien voor het oordeel dat de rijproef van 9 januari 2006 niet zorgvuldig is afgenomen door het CBR. Daarbij is van belang dat het middel van de rijproef enkel is ingezet en gehanteerd om te bepalen of appellant voldeed aan de in de regeling gestelde eisen ten aanzien van het psychisch functioneren, en niet ter bepaling van de vaardigheid om het voertuig te bedienen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met enige verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Können
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007