ECLI:NL:RVS:2007:BA9273

Raad van State

Datum uitspraak
11 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702363/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot verlening van een velvergunning voor het vellen van bomen in Utrecht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht en de gemeente Utrecht tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht. De voorzieningenrechter had eerder een besluit van het college om een velvergunning te verlenen voor het vellen van 24 bomen op en grenzend aan het Vredenburg te Utrecht vernietigd. De bomenstichting had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat leidde tot de uitspraak van de voorzieningenrechter op 28 maart 2007, waarin het college werd opgedragen om binnen zes weken een nieuwe beslissing te nemen. Het college en de gemeente stelden hoger beroep in, waarbij zij betoogden dat er voldoende zekerheid was over de voortgang van de bouwplannen in het stationsgebied van Utrecht, die de kap van de bomen noodzakelijk maakten. De Raad van State oordeelde dat het college voldoende had gemotiveerd waarom de kap van de bomen op korte termijn noodzakelijk was, en dat de voorzieningenrechter dit niet juist had beoordeeld. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van de bomenstichting ongegrond. Tevens werd het besluit van 15 mei 2007 van het college, waarin het bezwaar van de bomenstichting ongegrond werd verklaard, vernietigd. De Raad van State concludeerde dat de velvergunning op een deugdelijke motivering berustte en dat de bomen inderdaad geveld moesten worden in het kader van de bouwplannen voor het Winkelgebouw Vredenburg-Noord en het nieuwe Muziekpaleis.

Uitspraak

200702363/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1.    het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
2.    de gemeente Utrecht,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak nos. SBR 07/493 en 07/703 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 28 maart 2007 in het geding tussen:
de stichting "Utrechtse Bomenstichting",
en
appellant sub 1.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan de gemeente Utrecht (hierna: de gemeente) een velvergunning verleend voor het vellen van 24 bomen op en grenzend aan het Vredenburg te Utrecht.
Bij besluit van 13 maart 2007 heeft het college het door de stichting "Utrechtse Bomenstichting" (hierna: de Bomenstichting) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 maart 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door de Bomenstichting ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen, en bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van 30 januari 2007 geschorst tot vier weken na de bekendmaking van de (nieuw) te nemen beslissing op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college en de gemeente bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2007, hoger beroep ingesteld. Zij hebben het hoger beroep aangevuld bij brief van 5 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 april 2007 heeft de Bomenstichting van antwoord gediend.
Bij besluit van 15 mei 2007 heeft het college het door de Bomenstichting tegen het besluit van 30 januari 2007 ingestelde bezwaar voor zover het de bomen met de nummers 1, 2, 4 tot en met 14, 24 en 25 betreft niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige opnieuw ongegrond verklaard.
Bij brief van 7 juni 2007, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2007, heeft de rechtbank het door de Bomenstichting bij brief van 4 juni 2007 tegen het besluit van 15 mei 2007 ingestelde beroep ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. N. Oosterwegel, ambtenaar in dienst van de gemeente, de gemeente, vertegenwoordigd door mr. M.A.A. Soppe, advocaat te Enschede, en [projectmanager] Stationsgebied-Oost, en de Bomenstichting, vertegenwoordigd door [rechtsbijstandverlener] te Utrecht, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Utrecht (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 88, eerste lid, van de APV kunnen burgemeester en wethouders de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van:
a. natuur- en milieuwaarden;
b. landschappelijke waarden;
c. cultuurhistorische waarden;
d. waarden van stadsschoon;
e. waarden van recreatie en leefbaarheid;
f. de beeldbepalende waarden van de boom.
Ingevolge artikel 89, eerste lid, van de APV kan tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften behoren het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door de burgemeester en wethouders te geven aanwijzingen moet worden herplant.
2.2.    De velvergunning is verleend voor het vellen van 17 platanen, 1 iep, 1 linde, 3 paardenkastanjes en 2 Japanse notenbomen op het Vredenburg en de Rijnkade te Utrecht. De velvergunning is verstrekt met het oog op de realisatie van de bouwplannen voor het Winkelgebouw Vredenburg-Noord, een nieuw Muziekpaleis en de herinrichting van het Vredenburgplein. Deze bouwplannen maken deel uit van de plannen voor het Utrechtse stationsgebied, die zijn vastgesteld door de Utrechtse gemeenteraad. Bij het besluit op bezwaar van 13 maart 2007 is aan de velvergunning het voorschrift verbonden dat, indien niet binnen 3 jaar na verzending van het besluit is gestart met de bouw van het Winkelgebouw Vredenburg-Noord en het nieuwe Muziekpaleis, 24 bomen van vergelijkbare waarde worden teruggeplaatst.
2.3.    Appellanten komen op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat er, gelet op de fase waarin de besluitvorming met betrekking tot de plannen voor het stationsgebied zich bevindt, nog een bepaalde mate van onzekerheid is over of en waarvoor bouwvergunning en vrijstelling zal worden verleend en in verband daarmee evenzeer een bepaalde mate van onzekerheid bestaat over de noodzaak om de bomen (alle) te kappen en dat het college om die reden onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het belang om op korte termijn te kappen de doorslag moest geven bij de op de aanvraag te nemen beslissing.
Volgens appellanten is voldoende zeker dat de plannen voor het stationsgebied en de daarmee gepaard gaande werkzaamheden doorgang zullen vinden. Daartoe is onder meer aangevoerd dat op 20 februari 2007 de aanvraag voor een sloopvergunning voor het muziekcentrum Vredenburg is ingediend en dat op 28 februari 2007 de sloopvergunning voor de muren rond de fietsenstalling op het Vredenburg is verleend. De voorzieningenrechter heeft naar de mening van appellanten miskend dat uit artikel 12.3 van de Bilaterale Ontwikkelingsovereenkomst (hierna: de BOO) tussen de gemeente en Hoog Catharijne B.V. (hierna: HC B.V.) volgt dat de gemeente zo spoedig mogelijk nadat zij een sloopvergunning voor muziekcentrum Vredenburg heeft verkregen met de sloopwerkzaamheden dient aan te vangen, waarna HC B.V. de erfpachtrechten kan verkrijgen ter realisering van het Winkelgebouw Vredenburg-Noord. Zij stellen dat met de sloopwerkzaamheden eerst kan worden aangevangen nadat de in de grond aanwezige kabels en leidingen zijn verlegd. Aangezien dit slechts kan als de bomen zijn geveld hebben zij een redelijk belang bij het op korte termijn kunnen vellen van de bomen, aldus appellanten.
2.4.    De Afdeling stelt voorop dat het college een aanvraag om een velvergunning dient te toetsen aan het in de APV opgenomen beoordelingskader dat los staat van de te volgen procedure op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) voor de bouw van het Winkelgebouw Vredenburg-Noord en een nieuw Muziekpaleis. Het college heeft in de velvergunning aangegeven dat door de bomendeskundige is vastgesteld dat voor alle bomen geldt dat zij een zekere waarde voor de leefbaarheid hebben en dat de platanen een monumentale uitstraling hebben en van stedelijk belang zijn. Het belang van het behoud van de bomen dient, gelet op de waarden daarvan, door het college te worden afgewogen tegen het belang van de aanvrager bij het vellen van de bomen. Gegeven de beleids- en beoordelingsvrijheid die het college daarbij heeft, heeft de bestuursrechter het resultaat van die afweging terughoudend te toetsen.
2.4.1.    Gelet op de publiekrechtelijke besluitvorming die ten aanzien van het Utrechtse stationsgebied heeft plaatsgevonden, heeft het college aannemelijk kunnen achten dat de bouw van het Winkelgebouw Vredenburg-Noord en het Muziekpaleis doorgang zal vinden binnen de contouren van het terrein, zoals aangegeven op de bij de aanvraag van de velvergunning gevoegde aanduiding en dat de daarmee gepaard gaande werkzaamheden noodzaken tot het vellen van de bomen. Daarvoor is niet vereist dat alle procedures terzake van de voorgenomen bouwwerkzaamheden zijn afgerond.
De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de gemeenteraad van Utrecht op 14 december 2006 het Structuurplan Stationsgebied heeft vastgesteld, waarin in hoofdlijnen de toekomstige ontwikkelingen in het stationsgebied zijn opgenomen. De plannen voor de bouw van Winkelgebouw Vredenburg-Noord, een nieuw Muziekpaleis en de herinrichting van het Vredenburgplein maken deel uit van het Structuurplan Stationsgebied, dat de planologisch-juridische basis vormt voor de te voeren procedures op grond van artikel 19 van de WRO voor de verschillende ontwikkelingen in het Stationsgebied. Medio 2006 is een aanvraag om vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO voor het Winkelgebouw Vredenburg-Noord ingediend en in februari 2007 is de vrijstelling aangevraagd voor het nieuwe Muziekpaleis. Op 28 februari 2007 is een sloopvergunning verleend voor de muren rond de fietsenstalling op het Vredenburg. Voorts zijn op 20 februari 2007 de aanvraag voor een sloopvergunning voor het muziekcentrum Vredenburg en op 12 maart 2007 de aanvraag voor de bouwvergunning voor het Winkelgebouw Vredenburg-Noord ingediend.
Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, gelet op de publiekrechtelijke besluitvorming en de contractuele verplichtingen ten aanzien van de ontwikkelingen in het stationsgebied, er ten tijde van de beslissing op bezwaar van 13 maart 2007 een zwaarwegend belang was bij het op korte termijn kunnen vellen van de bomen. Anders dan de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat daarvoor niet bepalend is op welke termijn precies de gemeente contractueel verplicht is de grond bouwrijp op te leveren. Gelet op de complexiteit en de omvang van de beoogde ontwikkelingen in het stationsgebied en van de daarmee samenhangende besluiten is het niet onbegrijpelijk dat daarvoor geen exacte termijn is vastgelegd. Op grond van de tussen de gemeente en de HC B.V. gesloten BOO is de gemeente verplicht om zo spoedig mogelijk nadat de sloopvergunning voor het muziekcentrum Vredenburg is verleend met de sloopwerkzaamheden aan te vangen. Het college heeft kunnen aannemen dat voorafgaand aan de sloopwerkzaamheden kabels en leidingen dienen te worden verlegd en dat deze werkzaamheden eerst mogelijk zijn nadat de in geding zijnde bomen zijn geveld.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college dan ook voldoende gemotiveerd waarom het het belang om de bomen op korte termijn te vellen doorslaggevend heeft geacht bij de op de aanvraag te nemen beslissing. Daarbij acht de Afdeling nog van belang dat het college in aanmerking heeft genomen dat uit het concept-functioneel ontwerp voor het gebied blijkt dat na realisatie van de bouwplannen een aanzienlijk aantal bomen op het Vredenburgplein zal worden geplaatst en dat het college bovendien bij de beslissing op bezwaar van 13 maart 2007 ter gedeeltelijke compensatie van de onzekerheidsmarge met betrekking tot het dóórgaan van de bouwplannen aan de velvergunning het voorschrift heeft verbonden dat indien niet binnen drie jaar na verzending van deze beslissing op bezwaar is gestart met de bouw van het Winkelgebouw Vredenburg-Noord en het nieuwe Muziekpaleis 24 bomen van vergelijkbare waarde worden teruggeplaatst.
Het betoog van appellanten slaagt derhalve.
2.5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 13 maart 2007 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.6.    De Bomenstichting heeft in beroep aangevoerd dat de bomen genummerd 2, 4, 5 en 6, 8 tot en met 10 en 24 en 25 buiten het plangebied staan zoals dat is aangegeven op de bij de aanvraag gevoegde plattegrond en dat in het besluit op bezwaar niet is gemotiveerd waarom deze bomen geveld moeten worden.
De Afdeling overweegt dienaangaande dat de vergunning is verleend voor bomen op en grenzend aan het Vredenburg. Uit het besluit op bezwaar en het verhandelde ter zitting bij de Afdeling is gebleken dat de gemeente, om tot ontwikkeling van het stationsgebied te komen, een aantal activiteiten dient te verrichtten, waaronder het slopen of verwijderen van bouwwerken die op de betreffende percelen aanwezig zijn, het verleggen van kabels en leidingen en het creëren van ruimte voor het bouwverkeer. Zo de bomen niet binnen het plangebied zouden staan, grenzen de bomen zo dicht aan de contouren van het plangebied dat de Afdeling het aannemelijk acht dat, gelet op de uit te voeren werkzaamheden, het noodzakelijk is dat ook deze bomen worden geveld.
2.7.    Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het besluit op bezwaar van 13 maart 2007 op een deugdelijke motivering berust.
2.8.    Het beroep tegen het besluit van 13 maart 2007 is ongegrond. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep ingesteld door de Bomenstichting ongegrond verklaren.
2.9.    Bij besluit van 15 mei 2007 heeft het college uitvoering gegeven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter en het bezwaar van de Bomenstichting ongegrond verklaard. Gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, moet het daartegen door de Bomenstichting ingestelde beroep geacht worden mede te zijn betrokken in de beoordeling van het hoger beroep van appellanten.
2.10.    Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de rechtmatigheid van het besluit van 13 maart 2007 en de ten onrechte door de rechtbank uitgesproken vernietiging van dat besluit is de grond voor het college om ten tweede male op het door de Bomenstichting gemaakte bezwaar te beslissen komen te vervallen. Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 15 mei 2007 gegrond is en dat dit besluit moet worden vernietigd.
2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 28 maart 2007 in zaak nos. SBR 07/493 en 07/703;
III.    verklaart het door de Bomenstichting tegen het besluit van 13 maart 2007 bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV.    verklaart het beroep van de Bomenstichting tegen het besluit van 15 mei 2007, kenmerk b07.1203, gegrond;
V.    vernietigt het besluit van 15 mei 2007, kenmerk b07.1203.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007
71-536.