200607899/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/801 van de rechtbank Breda
van 19 september 2006 in het geding tussen:
de raad der gemeente Alphen-Chaam.
Bij besluit van 30 september 2004 heeft de raad der gemeente Alphen-Chaam (hierna: de gemeenteraad) geweigerd een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) te nemen ten aanzien van het perceel van appellant aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 december 2005 heeft de gemeenteraad het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 september 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 30 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 januari 2007 heeft de gemeenteraad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, gemachtigde, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door H.A. van Strien, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant wenst dat aan het perceel een agrarische bestemming - in de vorm van een bouwblok - wordt toegekend, om een bouwvergunning te kunnen verkrijgen voor een loods op dat perceel ten behoeve van zijn agrarisch bedrijf. In verband daarmee heeft hij de gemeenteraad verzocht een voorbereidingsbesluit te nemen.
2.2. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank op onjuiste gronden tot het oordeel is gekomen dat niet kan worden geoordeeld dat de weigering van de gemeenteraad om een voorbereidingsbesluit te nemen kennelijk onredelijk is.
2.3. Dit betoog treft doel. De rechtbank is er bij haar oordeel ten onrechte vanuit gegaan dat op het perceel de bestemming "Woondoeleinden" rust. Weliswaar is in het op 23 december 1996 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied" aan het perceel de bestemming "Woondoeleinden" toegekend, doch de Afdeling heeft bij uitspraak van 12 juli 1999, zaak no. E01.97.0389, het beroep van appellant tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 3 juli 1997 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" en goedkeuring aan dat plandeel onthouden.
Hierdoor is voor het perceel het voormalige bestemmingsplan "Buitengebied", vastgesteld 24 juni 1980, en onherroepelijk geworden bij Koninklijk Besluit van 20 januari, 1987, nr. 26, weer van kracht geworden.
Ingevolge dat bestemmingsplan geldt voor het perceel de bestemming "primair agrarisch gebied", zonder bouwblok. Deze bestemming gold ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar nog steeds, nu de gemeenteraad aan zijn in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening omschreven verplichting nog niet had voldaan. De rechtbank heeft dat miskend.
2.4. Voorts is de rechtbank er bij haar oordeel ten onrechte vanuit gegaan dat het perceel reeds vanaf 2003 niet meer agrarisch wordt gebruikt.
Ter zitting is gebleken dat, hoewel de woning en de loods op het perceel aan een derde in eigendom zijn overgedragen, appellant ter plaatse nog steeds een agrarisch bedrijf uitoefent.
2.5. Verder berust de beslissing op bezwaar op onjuiste gronden. In het advies van de Bezwaarschriftencommissie van 4 augustus 2005, dat de gemeenteraad aan de beslissing op bezwaar ten grondslag heeft gelegd, is overwogen dat er geen aanleiding is om een voorbereidingsbesluit te nemen nu het op 23 december 1996 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied" nog niet ouder is dan tien jaar, zodat het besluit van de gemeenteraad tot weigering een voorbereidingsbesluit te nemen in planologisch opzicht dan ook niet kennelijk onredelijk is te achten. De gemeenteraad is er bij de beslissing op bezwaar derhalve ten onrechte aan voorbij gegaan dat voor het perceel het op 24 juni 1980 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied" geldt, volgens welk plan op het perceel de bestemming "primair agrarisch gebied" rust.
De gemeenteraad heeft bij de voorbereiding van de beslissing op bezwaar dan ook verzuimd de nodige kennis te vergaren met betrekking tot de relevante feiten, waardoor het besluit is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en dientengevolge in strijd met artikel 7:12 van die wet op onvoldoende deugdelijke wijze is gemotiveerd. De rechtbank heeft dat miskend.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen.
De gemeenteraad dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.7. De gemeenteraad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 september 2006 in zaak no. 06/801;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de raad der gemeente Alphen-Chaam van 22 december 2005, kenmerk ROB/BVS/06U00001;
V. veroordeelt de raad der gemeente Alphen-Chaam tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Alphen-Chaam aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Alphen-Chaam aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 352,00 (zegge: driehonderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007