200607795/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Helmond,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1763 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 september 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Helmond
Bij besluit van 3 oktober 2005 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) geweigerd [wederpartij] vrijstelling te verlenen voor de bouw van een twee-onder-één-kapwoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 14 maart 2006 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 september 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 25 oktober 2006,
bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2006, en appellanten sub 2 bij brief van 1 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 6 november 2006. Appellanten sub 2 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 30 november 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 januari 2007 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus, werkzaam bij de gemeente, appellanten sub 2, in persoon en bijgestaan door M.J.E. Driessen, gemachtigde, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven, zijn verschenen.
2.1. Appellanten hebben betoogd dat de rechtbank tot het onjuiste oordeel is gekomen dat het college aanvankelijk de bereidheid heeft getoond om met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) medewerking te verlenen aan het realiseren van het bouwplan en dat [wederpartij] daaraan de verwachting mocht ontlenen dat het college zelf in beginsel positief tegenover de ruimtelijke inpasbaarheid van het bouwplan stond.
2.2. Dat betoog treft doel. De rechtbank heeft haar oordeel met name gebaseerd op de brief van het hoofd van de dienst Ruimtelijke Ordening en Verkeer van 4 maart 2005 aan [wederpartij]. Nog daargelaten dat is komen vast te staan dat het hoofd van deze dienst geen verder reikende bevoegdheid toekomt dan tot het krachtens mandaat opstarten van de procedure tot verlening van vrijstelling, hij ter zake geen beslissingsbevoegdheid heeft, bevat de brief geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college zelf aanvankelijk bereidheid heeft getoond om vrijstelling te verlenen. Weliswaar heeft het hoofd van genoemde dienst in de brief aan [wederpartij] bericht dat hij bereid is het college ten aanzien van het verlenen van vrijstelling positief te adviseren, doch in de brief zijn tevens diverse voorbehouden gemaakt en is bovendien aangegeven dat de bevoegdheid om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen bij het college ligt. Gezien de inhoud en strekking van de brief heeft [wederpartij] daaruit moeten begrijpen dat nog nadere bestuurlijke besluitvorming over het vrijstellingsverzoek zou moeten plaatsvinden en dat het uiteindelijk aan het college is om op het verzoek te beslissen. Over de mogelijke uitkomst daarvan bevat de brief geen aanwijzingen. Ook de overige stukken waarop [wederpartij] heeft gewezen bevatten geen aanwijzingen dat het college zelf bij [wederpartij] verwachtingen heeft gewekt waaraan [wederpartij] het gerechtvaardigde vertrouwen heeft mogen ontlenen dat vrijstelling voor het bouwplan zal worden verleend. De rechtbank heeft dat miskend.
2.3. De hoger beroepen van appellanten zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.4. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen ten aanzien van het beroep van [wederpartij].
2.5. Het bouwplan van [wederpartij] voorziet in een tweede woning die aan zijn bestaande woning zal worden gebouwd. De voorgevel van de bestaande woning is 12 meter breed, die van de aan te bouwen woning 11 meter.
2.6. Op het perceel rust ingevolge het geldende bestemmingsplan "Villapark e.o." de bestemming "Woongebied", met de aanduiding "Deelgebied II".
Ingevolge artikel 6, tweede en derde lid, van de planvoorschriften dient de bestaande toestand in een gebied met de bestemming "Woongebied" te worden geconserveerd, zij het dat aanpassingen op kleine schaal niet uitgesloten zijn, dienen bestaande woningen en andere gebouwen te worden gehandhaafd, dan wel te worden vervangen en is nieuwbouw van woningen alleen toegestaan op percelen die op de plankaart met een asterisk (*) zijn aangeduid.
Het perceel is niet aangeduid met een asterisk, zodat nieuwbouw ter plaatse niet is toegestaan.
2.7. Anders dan [wederpartij] heeft betoogd is de Afdeling van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO te weigeren. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat door de aanbouw van een woning aan de bestaande woning sprake is van een substantiële verbreding van de voorgevel van 12 tot 23 meter, hetgeen het college in strijd acht met de conserverende uitgangspunten van het bestemmingsplan. De wijk "Villapark" kenmerkt zich door een duidelijke stedenbouwkundige structuur, diversiteit in bebouwing, monumentale en cultuurhistorisch waardevolle panden en - met name in de gebieden die in het bestemmingsplan als deelgebieden I en II zijn aangeduid - een woonomgeving die een open en royaal karakter heeft. Dit komt in de wijk "Villapark" tot uitdrukking door de ruime omvang van de woonkavels, het relatief grote aantal vrijstaande woningen, de bestaande openheid tussen de aanwezige bebouwing, veel groen en een ruim bemeten openbare ruimte. Het beleid van het college is er op gericht deze kenmerkende kwaliteiten van de wijk te handhaven. Het bouwplan is daarmee in strijd.
2.8. Voorts is de Afdeling van oordeel dat het college bij afweging van de in het kader van dit geval in aanmerking te nemen belangen aan de financiële en persoonlijke belangen van [wederpartij] geen doorslaggevende betekenis heeft behoeven toe te kennen. Hetgeen [wederpartij] in dit verband nader heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.
2.9. Evenmin slaagt het beroep van [wederpartij] op het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel. De Afdeling is van oordeel dat het college bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen heeft vergaard en dat de motivering van het bestreden besluit de weigering om vrijstelling te verlenen kan dragen.
2.10. Hetgeen [wederpartij] verder heeft aangevoerd biedt evenmin gezichtspunten voor een ander oordeel dan dat de gevraagde vrijstelling terecht is geweigerd.
2.11. Gelet op het vorenstaande zal de Afdeling het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het college van 14 maart 2006 alsnog ongegrond verklaren.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.13. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan appellanten sub 2 wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 september 2006 in zaak no. AWB 06/1763;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan appellanten sub 2 het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007