200607701/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2890 van de rechtbank Amsterdam van 14 september 2006 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 9 november 2004 heeft appellant (hierna: het college) het verzoek van [verzoeker] om jegens [partij] handhavend op te treden met betrekking tot het verharden van de noordelijke oprit op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 10 mei 2005 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 september 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 18 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 februari 2007 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.P. Boot, ambtenaar van de gemeente, en [verzoeker] in persoon zijn verschenen. Tevens is daar [partij], in persoon, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oud 's-Graveland en Oud 's-Graveland, herziening 1987" zijn de op de kaart als erf aangewezen gronden bestemd voor tuinen alsmede voor de bouw van bijgebouwen en aanbouwen, zulks met inachtneming van wat, voor zover thans van belang, in artikel 43 is bepaald.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is het verboden op of in de gronden binnen het plangebied zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de navolgende werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, geen normale onderhoudswerkzaamheden zijnde, uit te voeren: het aanleggen of verharden van wegen, paden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen buiten de erven van bedrijfsgebouwen of woningen, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte beheer van de gronden.
2.2. Het college heeft ter zitting verklaard dat het hoger beroep is beperkt tot dat deel van de aangevallen uitspraak waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de verharding van de zogenoemde noordelijke uitrit in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, voor zover de oprit is gelegen op gronden met de bestemming "Erf". Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor het verharden van de oprit, voor zover gelegen op deze bestemming, een aanlegvergunning is vereist en dat, nu deze niet is verleend, het college bevoegd was jegens [partij] handhavend op te treden.
2.3. Het betoog slaagt. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de verharde uitrit, voor zover thans van belang, gelegen op de kavel die direct hoort bij de ter plaatse staande woning en sluit deze daar in feitelijk opzicht direct bij aan. Deze uitrit ligt derhalve op een erf als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, zodat voor het verharden ervan geen aanlegvergunning nodig is en het college in zoverre niet bevoegd is jegens [partij] handhavend op te treden.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover deze betrekking heeft op het verharden van de op gronden met de bestemming "Erf" gelegen uitrit, te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre alsnog ongegrond verklaren.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 september 2006 in zaak no. AWB 05/2890, voor zover deze betrekking heeft op het verharden van de op gronden met de bestemming "Erf" gelegen uitrit;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007