200607686/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/2297 van de rechtbank Leeuwarden van 9 oktober 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Dantumadeel.
Bij besluit van 10 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dantumadeel (hierna: het college) aan appellant vergunning verleend voor het plaatsen van een sleufsilo ten behoeve van mestopslag op het perceel kadastraal bekend gemeente Birdaard, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Bij besluit verzonden op 28 november 2005 heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 10 mei 2005 herroepen en de gevraagde bouwvergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 9 oktober 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 november 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 december 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. M.R. Molenaar, advocaat te Leeuwarden, is verschenen.
2.1. Appellant heeft een bouwvergunning gevraagd voor het plaatsen van een mestsilo in de achtertuin van zijn woning aan de [locatie] te [plaats]. Deze mestsilo zal blijkens de aanvraag worden gebruikt voor het opslaan van vaste mest van het daar gestalde vee.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Roodkerk" rust op het betrokken perceel de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de bij dit bestemmingsplan behorende voorschriften, voor zover thans van belang, zijn de voor wonen aangewezen gronden bestemd voor wonen, groenvoorzieningen en sloten en openbare nutsvoorzieningen.
Ingevolge artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder b, van de bestemmingsplanvoorschriften kan het college vrijstelling verlenen van hetgeen in het derde lid is bepaald met betrekking tot de bouw van bijgebouwen ten behoeve van het houden van vee, pluimvee, vogels en kleinvee en binnen de woonfunctie passende hobby's.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de bestemmingsplanvoorschriften geldt ten aanzien van de in het plan begrepen gebouwen en andere bouwwerken of onderdelen daarvan, die op het tijdstip der terinzagelegging van het ontwerpplan reeds tot stand waren gekomen of alsnog tot stand konden komen en die afwijken van het bestemmingsplan, dat zij, mits de afwijking naar de aard en omvang niet wordt vergroot, gedeeltelijk mogen worden vernieuwd en veranderd.
2.3. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het bouwplan niet in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan. De rechtbank heeft volgens hem ten onrechte overwogen dat de bouw van de mestsilo niet op grond van het overgangsrecht mogelijk is, omdat het hobbymatig houden van vee op grond van het geldende bestemmingsplan is toegestaan en de aanvraag binnen die bestemming moet worden beoordeeld. Appellant stelt dat het perceel reeds ten tijde van het vorige bestemmingsplan werd gebruikt voor het houden van dieren en de opslag van mest.
Indien strijd met het bestemmingsplan wel zou moeten worden aangenomen, heeft het college volgens appellant ten onrechte geen vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) verleend.
2.3.1. Het oordeel van de rechtbank dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bouw van de betrokken mestsilo niet past binnen de bestemming "Wonen" is juist. Het college heeft daarbij terecht overwogen dat het houden van dieren in de omvang als op grond van de vergunningaanvraag mogelijk zou zijn, in ruimtelijke zin niet meer is aan te merken als een hobbymatige activiteit die past bij een woonfunctie, nu dit aantal vele malen groter kan zijn dan wat volgens de notitie Microplanologie van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en de nota "Hobbyboeren regio Noord-Friesland" maximaal als hobby wordt aangemerkt. Nu de mestsilo bovendien niet als een bijgebouw kan worden aangemerkt, kon daarvoor geen vrijstelling krachtens artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder b, van de bestemmingsplanvoorschriften worden verleend.
Niet in geschil is dat het gebruik van het betrokken perceel voor het houden van paarden, schapen en geiten krachtens overgangsrecht is toegestaan. Dit betekent echter niet dat ten behoeve van dat gebruik krachtens overgangsrecht mag worden gebouwd. Aan dit gebruik kunnen voor het verlenen van een bouwvergunning derhalve geen rechten worden ontleend.
2.3.2. Voor zover appellant betoogt dat het college ten onrechte geen vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO heeft verleend, is de Afdeling van oordeel dat de weigering deze vrijstelling te verlenen niet steunt op een deugdelijke motivering, zodat het betoog van appellant slaagt. Zij overweegt daartoe als volgt.
Ter zitting heeft appellant, eigenaar van een ijzerwarenhandel in Leeuwarden, verklaard dat bij de vaststelling van het geldende bestemmingsplan de tot dat moment op zijn perceel rustende agrarische bestemming is gewijzigd in de bestemming "Wonen". Hij heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. De in de directe nabijheid van het perceel van appellant gelegen percelen hebben de agrarische bestemming behouden. Nadat appellant, naar hij ter zitting heeft gesteld, van de zijde van de gemeente erop was gewezen dat voor het houden van vee een milieuvergunning was vereist, heeft appellant een aanvraag ingediend voor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het houden van 5 geiten en 25 schapen en het houden en fokken van 15 paarden. Appellant heeft, naar hij stelt, op verzoek van de gemeente deze aantallen, alsmede het plaatsen van de betrokken mestsilo in de aanvraag vermeld. Het vee is uitsluitend bestemd voor gebruik door hem en zijn gezin. Tot nu toe was geen mestsilo of -plaat aanwezig. Appellant verspreidt de mest over zijn land. Gelet op deze omstandigheden en omdat het gebruik van het perceel voor het houden van de genoemde dieren krachtens overgangsrecht is toegestaan, heeft het college in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet gemotiveerd waarom in dit geval geen vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO kon worden verleend. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het gaat om een weinig opvallende mestplaat met opstaande randen van 75 cm.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van het college van 28 november 2005 vernietigen.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 9 oktober 2006 in zaak no. 05/2297;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders Dantumadeel van 28 november 2005, nummer BA-2005058;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dantumadeel tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Dantumadeel aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Dantumadeel aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 349,00 (zegge: driehonderdnegenenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007