200607255/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. Awb 05/2207 van de rechtbank Amsterdam van 14 september 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren.
Bij besluit van 24 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren (hierna: het college) geweigerd aan appellant vergunning te verlenen voor het bouwen van een waterput op het perceel kadastraal bekend gemeente Loosdrecht, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 15 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 september 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2007, waar appellant, in persoon, en het college vertegenwoordigd door mr. M.P. Boot, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een waterput op het perceel [locatie] te [plaats]. Deze waterput was ten tijde van de aanvraag reeds geplaatst.
2.2. Op het perceel waar de waterput staat rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oud 's-Graveland en Oud 's-Graveland, herziening 1987" de bestemming "weide van landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwetenschappelijke waarden".
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan, voor zover thans van belang, mag op gronden met deze bestemming niet worden gebouwd. Het bouwplan is derhalve in strijd met het geldende bestemmingsplan.
Anders dan appellant aanvoert valt de waterput niet onder de overgangsbepalingen van dit bestemmingsplan, reeds omdat hij na de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan is geplaatst.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de weigering vrijstelling te verlenen voor de waterput het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, aangezien hem in 2003 van gemeentewege was meegedeeld dat voor het plaatsen van de waterput geen vergunning was vereist.
2.4. Het college heeft geweigerd vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de Wro), aangezien het bouwplan in strijd is met de bij de toepassing van deze bepaling gehanteerde beleidsregels.
In deze door het college op 15 oktober 2002 vastgestelde beleidsregels is in artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b, bepaald dat bouwwerken van geringe omvang als de onderhavige waterput alleen zijn toegestaan op een erf. Aangezien de waterput niet op een erf is geplaatst was het college niet bereid vrijstelling van het geldende bestemmingsplan te verlenen.
2.5. De Afdeling is van oordeel dat de onderhavige beleidsregel niet onredelijk is. Dit neemt evenwel niet weg dat het college gehouden was te beoordelen of bijzondere omstandigheden in dit geval noopten tot afwijking van de beleidsregel. Dat het college naast het betrekken in de besluitvorming van het met de beleidsregels te dienen doel ook heeft beoordeeld of het naleven van de beleidsregels onevenredige gevolgen zou hebben voor appellant is niet gebleken. Naar het oordeel van de Afdeling kon het college niet volstaan met de overweging dat het beroep op het vertrouwensbeginsel reeds faalt, omdat dit beginsel niet zover strekt dat in strijd met de wet een bouwvergunning zou moeten worden verleend. De Afdeling overweegt in dit verband dat de commissie voor de bezwaarschriften in haar advies van 2 maart 2005 heeft vastgesteld dat van gemeentewege aan appellant was meegedeeld dat voor de waterput geen bouwvergunning was vereist. Door dit advies over te nemen in de beslissing op bezwaar van 15 maart 2005 heeft het college erkend dat deze mededeling is gedaan. Op grond van deze mededeling heeft appellant de waterput geplaatst. Dat vervolgens in februari 2004 van gemeentewege aan appellant is meegedeeld dat wel een bouwvergunning was vereist, maakt dit niet anders. Daarbij komt dat de waterput van geringe omvang is en de ruimtelijke uitstraling ervan beperkt is. Het besluit van het college van 15 maart 2005 ontbeert derhalve een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep derhalve ten onrechte ongegrond verklaard.
2.6. Het hoger beroep is reeds gelet op het vorenstaande gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 15 maart 2005 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
Gelet hierop behoeft hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd geen bespreking. Voor zover appellant een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan door te verwijzen naar gevallen die volgens hem vergelijkbaar zijn met de onderhavige situatie, zal het college met inachtneming van deze uitspraak op dit onderdeel van het beroep een oordeel moeten geven, nu in het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 2 maart 2005 op dit punt, in het bijzonder ten aanzien van de situatie op de hoek Oude Meentweg/Ankeveensepad, geen zelfstandig oordeel is gegeven, maar slechts de redelijkheid van het oordeel van het college is bezien.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 september 2006 in zaak no. Awb 05/2207;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren van 15 maart 2005;
V. gelast dat de gemeente Wijdemeren aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van € 349,00 (zegge: driehonderdnegenenveertig eruro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007