ECLI:NL:RVS:2007:BA9261

Raad van State

Datum uitspraak
11 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607056/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor woningbouw in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond, die op 21 augustus 2006 een beroep ongegrond verklaarde tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert. Dit college had op 24 oktober 2005 een vrijstelling en een reguliere bouwvergunning verleend aan de stichting 'Woningstichting St. Joseph' voor de bouw van 55 woningen in Stramproy. Appellanten, die een dakdekkersbedrijf exploiteren tegenover de bouwlocatie, betogen dat de vrijstelling ten onrechte is verleend, omdat de woningen te dicht bij hun bedrijf zijn gesitueerd en niet voldoen aan de geluidgrenswaarden zoals gesteld in het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer. Ze stellen dat hun bedrijfsvoering hierdoor wordt belemmerd.

De Raad van State overweegt dat uit een akoestisch rapport blijkt dat de geluidgrenswaarden worden overschreden, maar dat deze overschrijdingen het gevolg zijn van de activiteiten van het dakdekkersbedrijf zelf en niet van het bouwplan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het betoog van appellanten niet kan leiden tot een gegrondverklaring van het beroep. Daarnaast wordt ingegaan op de heroverweging van het vrijstellingsbesluit op basis van de bezwaren van appellanten. De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigt dat het college het rapport van Cauberg-Huygen bij de beslissing op bezwaar kon betrekken, ondanks dat het rapport na het vrijstellingsbesluit is opgesteld. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200607056/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/1232 en AWB 06/1233 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 21 augustus 2006 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Weert.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Weert (hierna: het college ) aan de stichting "Woningstichting St. Joseph" gevestigd te Weert een vrijstelling en een reguliere bouwvergunning verleend voor de bouw van 55 woningen op het terrein tussen de Dr. Schaepmanstraat, de Burgemeester Hoeijmakersstraat, de Horsterweg en de St. Maartenslaan te Stramproy.
Bij besluit van 20 juni 2006 heeft het college, voor zover thans van belang, het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en heeft hij de vrijstelling en de bouwvergunning gehandhaafd.
Bij uitspraak van 21 augustus 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 21 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brieven van 9 en 13 november 2006 heeft de "Woningstichting St. Joseph" die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Bij brief van 14 november 2006 heeft het college  van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2007, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, en het college, vertegenwoordigd door G.J.F.M. Vosdellen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming. Teneinde de realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling, alsmede een reguliere bouwvergunning verleend.
2.2.    Appellanten betogen dat het college de vrijstelling ten onrechte heeft verleend, omdat de woningen gedeeltelijk op zodanige afstand zijn gesitueerd van het door hen geëxploiteerde dakdekkersbedrijf, gelegen tegenover de bouwlocatie aan de [locatie] te [plaats], dat dit bedrijf niet kan voldoen aan de op grond van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) gestelde geluidgrenswaarden. Appellanten voegen hieraan toe dat zij in hun bedrijfsvoering worden belemmerd.
2.3.    Uit het op 31 mei 2006 opgestelde akoestisch rapport van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. (hierna: Cauberg-Huygen) blijkt dat ter hoogte van één van de tegenover het bedrijf van appellanten gesitueerde woningen de op grond van het Besluit geldende grenswaarden voor het maximale geluidniveau in de avond- en nachtperiode worden overschreden. Deze overschrijdingen zijn het gevolg van losactiviteiten en vrachtwagenbewegingen gedurende de avondperiode en van het gebruik van de achteruitrijdsignalering van vrachtwagens gedurende de nachtperiode. Aangezien de geluidbelasting is berekend en deze overschrijdingen ook zijn geconstateerd voor het maximale geluidniveau ter plaatse van de voordien aanwezige, ten behoeve van de verwezenlijking van het bouwplan gesloopte woningen, moet worden geoordeeld dat de omstandigheid dat het bedrijf niet aan de milieueisen voldoet, niet het gevolg is van het gewraakte bouwplan, maar uitsluitend van de activiteiten van het bedrijf zelf. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat hetgeen appellanten betogen niet kan leiden tot gegrondverklaring van het ingestelde beroep. Het betoog faalt derhalve.
2.4.    Voor zover appellanten betogen dat de vrijstelling is verleend in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), omdat het rapport Cauberg-Huygen dateert van 31 mei 2006, derhalve van na het vrijstellingsbesluit, overweegt de Afdeling dat het college ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht gehouden was het vrijstellingsbesluit op basis van de bezwaren te heroverwegen. Deze heroverweging brengt met zich dat het tijdens de bezwaarprocedure overgelegde rapport van Cauberg Huygen van 31 mei 2006 bij de beslissing op bezwaar kon worden betrokken. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen. Ook dit betoog faalt.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump, w.g. Roelfsema
Voorzitter, ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007
164