200606327/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen,
verweerder.
Bij besluit van 4 juli 2006 heeft verweerder aan de stichting "Stichting Museum Buurt Spoorweg" (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een spoorwegemplacement met een spoorwegmuseum op het perceel Stationstraat 3 te Haaksbergen. Dit besluit is op 14 juli 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 augustus 2006, bij de
Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 oktober 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 januari 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2007, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door V. Jager, ambtenaar van de gemeente, en A. van der Werf, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. M. Lenderink, als partij gehoord.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2. Appellant heeft bezwaar tegen de uitstoot van stof vanuit de inrichting, waardoor het leefmilieu voor omwonenden verslechtert. Hij voert in dit verband aan dat verweerder in de vergunning ten onrechte geen ontstoffingsinstallatie heeft voorgeschreven. Volgens hem worden in de inrichting derhalve niet de beste beschikbare technieken toegepast.
2.2.1. Door het opstoken van de stoomlocomotieven, hetgeen plaats vindt in een loods op het terrein van de inrichting, komt onder andere stof vrij. Verweerder heeft bij de beoordeling van deze stofemissie naar de lucht de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (hierna: de NeR) als toetsingskader gehanteerd. Hij voert aan dat de emissiegrenswaarde voor stof in de afgassen die is opgenomen in de vergunning ruimschoots binnen de normstelling van de NeR ligt. Daarnaast betoogt hij dat door het toepassen van de NeR wordt voldaan aan het vereiste van beste beschikbare technieken. Uit de "Rapportage betreffende emissiemetingen aan een stoomlocomotief" van ProMonitoring van 15 december 2005 (hierna: het emissieonderzoek) blijkt dat wordt voldaan aan de gestelde emissiegrenswaarde, zodat in de inrichting de beste beschikbare technieken worden toegepast en het niet noodzakelijk is om een ontstoffingsinstallatie voor te schrijven, aldus verweerder.
2.2.2. In paragraaf 3.2.2 van de NeR is ten aanzien van totaal stof in afgassen bepaald dat bij een emissievracht kleiner dan 0,20 kg/uur een emissie-eis geldt van 50 mg/Nm3.
Ingevolge vergunningvoorschrift 8.4 mag de emissievracht aan stof in de afgassen uit de uitmonding van de afzuiginstallatie niet groter zijn dan 0,067 kg/uur. De emissieconcentratie van stof mag niet meer bedragen dan 21,2 mg/Nm3.
2.2.3. Uit het emissieonderzoek blijkt dat voor het bepalen van de emissieconcentratie van stof metingen zijn verricht in het afzuigkanaal direct na intrede van de rookgassen van de stoomlocomotief. Uit de paragrafen 2.3.6 en 3.1 van de NeR volgt dat bij het bepalen van de emissieconcentratie de luchtstromen die met de rookgassen worden vermengd geen rol mogen spelen. De in vergunningvoorschrift 8.4 opgenomen emissiegrenswaarde is op onjuiste wijze tot stand gekomen. Immers, de in vergunningvoorschrift 8.4 opgenomen emissiegrenswaarde is gebaseerd op de meetresultaten van het emissieonderzoek. Uit het deskundigenbericht blijkt dat deze metingen op onjuiste wijze zijn uitgevoerd, nu de emissieconcentratie is gemeten na verdunning van de rookgassen met lucht, hetgeen in strijd is met de paragrafen 2.3.6 en 3.1 van de NeR. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of de vrijstellingsbepaling uit de NeR wellicht kan worden toegepast op de inrichting, hetgeen ter zitting door vergunninghoudster is betoogd. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan verweerder bij de voorbereiding van een besluit onderzoek dient te doen naar de relevante feiten.
2.2.4. Voor zover appellant in het kader van de uitstoot van fijn stof afkomstig van rookgassen vanuit de inrichting aanvoert, dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning ten onrechte niet heeft getoetst aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 overweegt de Afdeling het volgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het stof afkomstig van de rookgassen, waarop appellant in zijn zienswijze tegen het ontwerpbesluit heeft gewezen, mede betrekking heeft op zwevende deeltjes (PM10) waarop het Besluit luchtkwaliteit 2005 ziet. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag geen aandacht besteed aan het Besluit luchtkwaliteit 2005. Niet is onderzocht wat de bijdrage is van de inrichting aan de hoeveelheid zwevende deeltjes (PM10) en of de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) in acht worden genomen. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan verweerder bij de voorbereiding van een besluit onderzoek dient te doen naar de relevante feiten. Verweerder dient bij het nemen van een nieuw besluit op de aanvraag dit aspect alsnog bij de beoordeling te betrekken.
2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling laat de overige beroepsgronden buiten bespreking.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen van 4 juli 2006, kenmerk 12006.0498;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 202,45 (zegge: tweehonderdtwee euro en vijfenveertig cent); het dient door de gemeente Haaksbergen aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Haaksbergen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007