ECLI:NL:RVS:2007:BA9252

Raad van State

Datum uitspraak
11 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200609287/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • I. Beurmanjer-de Lange
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening revisievergunning voor melkrundvee- en varkenshouderij in Liesveld

In deze zaak heeft de Raad van State op 11 juli 2007 uitspraak gedaan over een beroep tegen de verlening van een revisievergunning voor een melkrundvee- en varkenshouderij in Liesveld. De vergunning werd op 13 november 2006 verleend door het college van burgemeester en wethouders van Liesveld. Appellante, die het beroep instelde, stelde dat zij ook namens andere partijen optrad, maar dit werd niet onderbouwd met een machtiging. De Raad van State oordeelde dat het beroep niet-ontvankelijk was voor zover het was ingesteld namens deze partijen, omdat de vereiste machtiging niet was overgelegd.

Daarnaast werd een beroepsgrond van appellante over de wijze waarop kadavers worden aangeboden niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze niet als zienswijze was ingediend tijdens de procedure van het ontwerpbesluit. De Raad van State oordeelde verder dat de beroepsgrond van appellante over het ontbreken van overleg met buurtbewoners niet kon worden aangemerkt als een beroepsgrond tegen het bestreden besluit, maar dat het besluit in overeenstemming was met de Wet milieubeheer.

De Raad van State concludeerde dat de vergunning in strijd was met de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer, omdat niet de beste beschikbare technieken werden toegepast in de inrichting. Het beroep was, voor zover ontvankelijk, gegrond en het bestreden besluit werd vernietigd. De gemeente Liesveld werd gelast om het griffierecht aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

2000609287/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats], handelend voor zich en beweerdelijk namens anderen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Liesveld,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een melkrundvee- en varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 17 november 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [vergunninghouder]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2007, waar appellante en verweerder, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen. Verder zijn [2 partijen] verschenen. Voorts is [vergunninghouder] als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Uit het beroepschrift blijkt dat appellante ook heeft beoogd beroep in te stellen namens [9 partijen]. Deze personen hebben het beroepschrift niet mede-ondertekend. Verder is bij het beroepschrift geen machtiging overgelegd waaruit blijkt dat appellante gerechtigd was beroep namens hen in te stellen. Bij aangetekende brief van de secretaris van de Raad van State van 27 december 2006 is appellante verzocht binnen een termijn van vier weken alsnog deze machtiging over te leggen, doch daaraan heeft appellante geen gevolg gegeven. Voor zover appellante ter zitting heeft ontkend dat zij de brief van 27 december 2006 heeft ontvangen, is dit naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de brief aangetekend is verzonden en dat daarin tevens is verzocht het verschuldigde griffierecht te voldoen, hetgeen binnen de daartoe gestelde termijn is geschied. Voorts is de omstandigheid dat [2 partijen] ter zitting zijn verschenen en kennelijk hebben ingestemd met het instellen van beroep namens hen, niet relevant voor de beoordeling van de ontvankelijkheid, omdat de bevoegdheid tot het instellen van beroep moest zijn aangetoond vóór het beëindigen van de in de brief van 27 december 2006 gestelde termijn. Mede uit oogpunt van een behoorlijke procesvoering en een goede voortgang van de procedure moet het immers  duidelijk zijn wie als aanlegger(s) van het geding moet(en) worden aangemerkt. Gelet op het vorenstaande is het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld namens [9 partijen].
2.2.    Verweerder stelt dat de beroepsgrond over de categorie-indeling van de omgeving van de inrichting en de beroepsgrond over de wijze waarop kadavers worden aangeboden niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, nu deze niet als zienswijzen over het ontwerpbesluit zijn ingebracht.
Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.
Appellante heeft over het ontwerpbesluit zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot geluidhinder, stankhinder en ammoniakschade. De beroepsgrond over de categorie-indeling van de omgeving van de inrichting ziet op stankhinder. In zoverre bestaat geen aanleiding het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De beroepsgrond over de wijze waarop kadavers worden aangeboden, ziet daarentegen niet op de categorieën milieugevolgen waarover een zienswijze naar voren is gebracht maar op risico voor de volksgezondheid. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij over deze categorie milieugevolgen geen zienswijzen naar voren heeft gebracht. Het beroep moet op dit punt niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.3.    Appellante betoogt dat verweerder, mede gelet op eerdere klachten met betrekking tot de inrichting, overleg had moeten voeren met de bewoners van het buurtschap Waal over het verlenen van een nieuwe vergunning. Appellante stelt dat het vertrouwen van desbetreffende bewoners in het bevoegde gezag is verdwenen door de wijze waarop is omgegaan met hun belangen.
Verweerder stelt dat dit betoog niet kan worden aangemerkt als een beroepsgrond tegen het bestreden besluit en daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Afdeling begrijpt deze beroepsgrond aldus dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid omdat geen overleg met de bewoners van het buurtschap Waal is gevoerd. Er is geen rechtsregel die zich tegen het aanvoeren van een dergelijke beroepsgrond verzet.
De beroepsgrond treft echter geen doel. Het besluit is in overeenstemming met artikel 8.6 van de Wet milieubeheer voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarbij is door verweerder de mogelijkheid geboden om schriftelijke of mondelinge zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren te brengen. De procedure van afdeling 3.4 kent echter niet de verplichting voor het bevoegde gezag om degenen die zienswijzen tegen het ontwerpbesluit hebben ingebracht, voorafgaande aan het nemen van het definitieve besluit te horen en evenmin om anderen, zoals buurtbewoners, te horen of overleg met hen te voeren. Niet valt in te zien dat verweerder daartoe in dit geval anderszins was gehouden.
2.4.    Appellante stelt dat het in werking zijn van de inrichting leidt tot onaanvaardbare stankhinder. In dit verband voeren zij onder meer aan dat in de varkensstallen van de inrichting niet de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.4.1.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4.2.    Verweerder stelt dat in alle varkensstallen van de inrichting, met uitzondering van de stal voor kraamzeugen, de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast, nu die stallen zijn voorzien van stalsystemen met lagere emissiewaarden dan de maximale emissiewaarden genoemd in bijlage 2 van de Regeling ammoniak en veehouderij. Voor de bestaande traditionele stal voor kraamzeugen kan volgens verweerder vooralsnog niet de eis worden gesteld dat daarin de beste beschikbare technieken worden toegepast. Verweerder baseert dit standpunt op de in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij opgenomen overgangstermijnen die gelden voor het toepassen van  emissiearme stalsystemen bij bestaande stallen.
2.4.3.    Anders dan verweerder veronderstelt, dienen, gelet op artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder a, en artikel 8.11, derde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer, in de inrichting of delen daarvan waarvoor vergunning wordt verleend, onmiddellijk de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken te worden toegepast. De overgangstermijnen die in het - nog niet in werking getreden - Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij zijn genoemd, kunnen daaraan niet afdoen. Niet in geschil is dat het stalsysteem voor de huisvesting van kraamzeugen, zoals is aangevraagd, niet kan worden aangemerkt als de beste beschikbare techniek. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer.
2.5.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.6.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld namens [9 partijen] en voor zover het betrekking heeft op de wijze waarop kadavers worden aangeboden;
II.    verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Liesveld van 13 november 2006, kenmerk LI 05.2008;
IV.    gelast dat de gemeente Liesveld aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Beurmanjer-de Lange
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007
190-462.