200605179/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Almere,
verweerder.
Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft verweerder het verzoek van appellanten van 5 januari 2005 om toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen met betrekking tot het tankstation "Autoradam Almere B.V." (hierna: vergunninghoudster) op het perceel Kweekgrasstraat 2-4 te Almere gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 29 mei 2006, op dezelfde dag verzonden, heeft verweerder het door appellanten hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 10 juli 2006, bij de Raad van State op dezelfde dag ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 september 2006.
Bij brief van 23 oktober 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2007, waar appellanten in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door ing. A.J. M. Theunissen, ambtenaar van de gemeente, en ing. J.K. de Vries zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en [directeur] als partij gehoord.
2.1. Eerst ter zitting hebben appellanten aangevoerd dat het gebruik van de mattenkloppers leidt tot overtreding van de geluidvoorschriften die aan de op 24 februari 2004 krachtens de Wet milieubeheer aan vergunninghoudster verleende revisievergunning (hierna: de geldende vergunning) zijn verbonden. In dit stadium van de procedure is dit, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. Dat dit punt wel is opgenomen in het verzoek van appellanten van 5 januari 2005 en in hun bezwaarschrift van 27 november 2005 maakt dit niet anders, nu dit punt in het beroepschrift niet is aangevoerd. De Afdeling laat deze grond daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
2.2. Appellanten betogen dat verweerder hun handhavingsverzoek ten onrechte gedeeltelijk heeft afgewezen. Hiertoe voeren zij aan dat sprake is van overtreding van voorschrift 2.8 van de geldende vergunning, aangezien de in de inrichting aanwezige toezichthouder niet regulerend optreedt.
2.2.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 2.8 moet ter voorkoming van overlast voor de directe omgeving gedurende de tijd dat de inrichting in werking is, een toezichthouder aanwezig zijn die regulerend optreedt aangaande de bezoekers van de inrichting. De genoemde toezichthouder moet er op toezien, dat de bezoekers zich voor de inrichting niet langer ophouden dan voor het onmiddellijk binnentreden en verlaten noodzakelijk is. Naast de hiervoor genoemde taken moet de toezichthouder met name toezien op het onnodig stationair laten draaien van bromfietsen, motorfietsen en auto's van bezoekers.
2.2.2. Uit de stukken blijkt dat tijdens een door verweerder uitgevoerde controle op 8 februari 2005 geen toezichthouder in de inrichting aanwezig was. Bij een bedrijfsbezoek op 5 april 2005 heeft vergunninghoudster een schriftelijke instructie laten zien aan verweerder waarin het personeel wordt geïnstrueerd over het houden van toezicht en tijdens controles op 8 oktober 2005 en 19 november 2005 heeft verweerder geen overtreding van voorschrift 2.8 meer geconstateerd. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de door verweerder gedane constateringen niet juist zouden zijn. Verweerder heeft het handhavingsverzoek van appellanten in zoverre op goede gronden afgewezen.
2.3. Appellanten stellen dat voorschrift 3.6 van de geldende vergunning wordt overtreden, aangezien het zwerfvuil in de omgeving van de inrichting niet dagelijks wordt opgeruimd.
2.3.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 3.6 moeten etenswaren, de verpakking daarvan, of andere uit de inrichting afkomstige of voor de inrichting bestemde materialen die binnen een straal van 25 meter van de inrichting terechtkomen, zo vaak als nodig, doch ten minste iedere keer na sluitingstijd, worden verwijderd. Dit voorschrift geldt niet ten aanzien van percelen van derden, indien de gebruiker van deze percelen aan degene die de inrichting drijft geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren van dit voorschrift.
2.3.2. Verweerder heeft tijdens controlebezoeken op 5 april 2005, op 8 oktober 2005 en op 19 november 2005 geen overtreding van voorschrift 3.6 geconstateerd. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de door verweerder gedane constateringen niet juist zouden zijn. Verweerder heeft het handhavingsverzoek van appellanten in zoverre op goede gronden afgewezen.
2.4. Appellanten betogen dat de geluidvoorschriften die aan de geldende vergunning zijn verbonden worden overtreden. Hiertoe wijzen zij op het openstaan van de schuifdeur van de wasstraat, op de airco's op het dak van de winkel, op het feit dat meer dan twee vrachtwagens per dag bij de inrichting komen en op het feit dat tussen 06.00 en 07.00 uur meer dan het vergunde aantal auto's bij de inrichting komt.
2.4.1. Verweerder stelt zich ten aanzien van de airco's op het dak van de winkel, het aantal vrachtwagens dat per dag bij de inrichting komt en het aantal auto's dat tussen 06.00 en 07.00 uur bij de inrichting komt, op het standpunt dat geen overtreding van de geluidvoorschriften is geconstateerd. Daarnaast betoogt verweerder dat hij de op 18 mei 2004 opgelegde last onder dwangsom ten aanzien van het openstaan van de schuifdeur van de wasstraat bij besluit van 18 mei 2005 heeft ingetrokken, nu het openstaan van de schuifdeur van de wasstraat niet leidt tot overtreding van de vergunningvoorschriften. Gelet hierop bestond er geen aanleiding om ten aanzien van de door appellanten aangevoerde punten handhavingsmaatregelen te treffen, aldus verweerder.
2.4.2. Uit het akoestisch rapport van Lichtveld Buis & Partners van 17 augustus 2005 blijkt dat het in werking zijn van de airco's en de koelmotoren op het dak van de winkel niet leidt tot overtreding van de geluidvoorschriften. Dit wordt bevestigd door het akoestisch rapport van 20 september 2005 betreffende door verweerder uitgevoerde geluidmetingen. Uit het akoestisch rapport van Lichtveld Buis & Partners van 16 juni 2003, dat deel uitmaakt van de geldende vergunning, blijkt dat tussen 06.00 en 07.00 uur 80 auto's bij de inrichting mogen komen tanken.
Tijdens een door verweerder uitgevoerde controle op 22 augustus 2005 is geconstateerd dat het aantal auto's dat tussen 06.00 en 07.00 uur de inrichting bezoekt, lager is dan het vergunde aantal van 80. Deze conclusie wordt bevestigd door administratieve controles ten aanzien van het aantal auto's tussen 06.00 en 07.00 uur op 19 september 2006, 4 oktober 2006 en 3 november 2006. Evenmin is door verweerder geconstateerd dat de inrichting is bezocht door meer dan het vergunde aantal van twee vrachtwagens. Voorts is gebleken dat het openstaan van de schuifdeur van de wasstraat niet leidt tot overtreding van de geluidvoorschriften en evenmin tot overtreding van enig ander vergunningvoorschrift of wettelijke bepaling. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de door verweerder gedane constateringen niet juist zouden zijn. Verweerder heeft het handhavingsverzoek van appellanten in zoverre op goede gronden afgewezen.
2.5. Voor zover appellanten in beroep aanvoeren dat het in werking zijn van de inrichting luchtverontreiniging tot gevolg heeft in de vorm van onaanvaardbare stankoverlast van benzine, overweegt de Afdeling dat dit geen betrekking heeft op overtreding van de geldende vergunning en de daaraan verbonden voorschriften, waarop het verzoek van appellanten betrekking heeft.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007