ECLI:NL:RVS:2007:BA9150

Raad van State

Datum uitspraak
27 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702126/1 en 200702129/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunning asiel en uitleg van strafmaat in vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Raad van State op 27 juni 2007 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel van de appellant, die in hoger beroep was gegaan tegen eerdere uitspraken van de rechtbank. De appellant, die veertien jaar in Joegoslavië had gewoond en zeven jaar in Nederland, had zestien maanden in detentie doorgebracht. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie had de verblijfsvergunning ingetrokken op basis van de straf die de appellant had ondergaan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister terecht had besloten tot intrekking van de vergunning, en het beroep van de appellant ongegrond verklaard.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het begrip "ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf" in artikel 3:86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 niet anders kan worden uitgelegd dan de strafmaat die in het rechterlijk vonnis is vermeld. De appellant betoogde dat zijn daadwerkelijke straf van zestien maanden niet onder de norm viel, maar de Raad van State zag geen aanknopingspunten voor deze uitleg. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat de appellant niet voldoende was geïntegreerd in de Nederlandse samenleving, gezien zijn detentie en het feit dat hij geen familie in Nederland had die hem zou kunnen ondersteunen.

De Raad van State concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat het algemeen belang van de bescherming van de openbare orde zwaarder woog dan het persoonlijk belang van de appellant om in Nederland te blijven. De uitspraak werd bevestigd, en het hoger beroep werd kennelijk ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200702126/1 en 200702129/1.
Datum uitspraak: 27 juni 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/30367 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 26 februari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) de aan appellant verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken en appellant tevens ongewenst verklaard.
Bij besluit van 2 augustus 2006 heeft de minister het door appellant tegen de ongewenstverklaring gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 februari 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, (hierna: de rechtbank) het door appellant ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 2 augustus 2006, ongegrond verklaard, en voor zover gericht tegen het besluit van 14 juni 2006 tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 april 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Appellant voert in de eerste grief, kort samengevat, aan dat de rechtbank het begrip "ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf", als bedoeld in artikel 3:86, eerste lid, aanhef en onder d, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000), gelet op het Nederlandse systeem van strafoplegging, niet anders had kunnen uitleggen dan de daadwerkelijke duur van de straf die de vreemdeling uiteindelijk heeft ondergaan. Nu zijn daadwerkelijke straf slechts zestien maanden heeft bedragen, valt hij niet onder de norm van artikel 3:86, eerste lid, aanhef en onder d, in samenhang met het tweede lid, van het Vb 2000, aldus appellant.
Deze grief slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan het begrip "ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf" in artikel 3:86, eerste lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000 niet anders worden uitgelegd dan de strafmaat die in het rechterlijk vonnis is vermeld. De Afdeling ziet in dit begrip geen aanknopingspunten voor de uitleg die appellant kennelijk daaraan wenst te geven, en die ook een uit gevangenschap ontsnapte vreemdeling zou baten.
2.2. Appellant voert in de derde en vierde grief, in onderlinge samenhang gelezen en voor zover thans van belang, aan dat toepassing van de criteria, die in het kader van de belangenafweging die in verband met een beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden moet worden uitgevoerd, en die zijn neergelegd in de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 2 augustus 2001 in de zaak Boultif tegen Zwitserland (no. 54273/00, AB 2001, 341) en van 18 oktober 2006 in de zaak Üner tegen Nederland (46410/99, EHRC 2006/146), in zijn geval tot een andere uitkomst had moeten leiden dan in die zaken. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de argumenten en gronden die appellant hiertoe heeft aangedragen.
2.2.1. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat de minister, alle belangen in aanmerking genomen, terecht heeft geconcludeerd dat aan het algemeen belang meer gewicht dient te worden toegekend dan aan het belang van de vreemdeling om hier te lande te verblijven. De rechtbank heeft evenwel niet gemotiveerd waarom zij tot dit oordeel is gekomen en waarom de door appellant aangevoerde gronden niet tot een ander oordeel kunnen leiden. De grief is in zoverre terecht voorgedragen. Zij kan echter niet leiden tot het daarmee beoogde doel. De Afdeling overweegt daartoe als volgt.
2.2.2. Appellant heeft als argumenten in hierboven bedoelde zin aangedragen dat zijn hele leven zich in Nederland afspeelt, dat hij volledig is ingeburgerd, Nederlands spreekt, hier scholing heeft genoten en werk heeft, en dat zijn directe familieleden – zijn vader, moeder en broer – in Nederland verblijven. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij zich tijdens zijn detentie goed heeft gedragen.
2.2.3. Uit de stukken blijkt dat appellant veertien jaar in Joegoslavië heeft gewoond en daarna zeven jaar in Nederland heeft verbleven. Van deze zeven jaar heeft hij zestien maanden in detentie verbleven zodat hij niet aan het openbare leven in Nederland kon deelnemen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de vreemdeling zodanig is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en de Joegoslavische samenleving zozeer is ontwend dat zijn terugkeer naar het land van herkomst in redelijkheid niet kan worden verlangd. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat er objectieve belemmeringen bestaan die het onmogelijk maken dat het familieleven tussen de thans 21-jarige appellant en zijn familieleden in Nederland – die allen de Joegoslavische nationaliteit hebben – buiten Nederland wordt voortgezet.
Met betrekking tot de overige criteria die in de arresten Boultif en Üner zijn geformuleerd overweegt de Afdeling dat appellant veroordeeld is geweest tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaar wegens afpersing en opzetheling en dat hij niet gehuwd is en geen kinderen heeft. Gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden heeft de minister terecht geoordeeld dat aan het algemeen belang van de bescherming van de openbare orde een groter gewicht kon worden toegekend dan aan het persoonlijk belang van appellant om hier te lande het familieleven met zijn ouders en broer te onderhouden. Dat de vreemdeling wegens goed gedrag eerder is vrijgekomen, is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende om tot een andersluidend oordeel te komen.
2.3. Hetgeen in de derde grief voor het overige, en in de grieven twee, vijf en zes naar voren is gebracht, kan evenmin leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. T.M.A. Claessens , Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van Helvoort
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007
361
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak