Uitspraak
200700310/1.
Datum uitspraak: 29 juni 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/19326 en 06/19327 van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 13 december 2006 in de gedingen tussen:
[de vreemdelingen]
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 27 maart 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) aanvragen van [de vreemdelingen] (hierna: de vreemdelingen) om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 13 december 2006, verzonden op 14 december 2006, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, (hierna: de rechtbank) de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 januari 2007 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt appellant dat - samengevat weergegeven -de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2005 in zaak no. 200407775/1 (JV 2005/152), heeft overwogen dat de besluiten van 27 maart 2006 wegens schending van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking komen, omdat met het uitgangspunt van de minister dat het asielrelaas van de vreemdelingen geloofwaardig is en zelfs van negatieve belangstelling van de autoriteiten is gebleken, niet strookt dat hij, bij beantwoording van de vraag of de vreemdelingen met dat relaas aannemelijk hebben gemaakt dat zij voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in aanmerking komen, de aan de geloofwaardig geachte feiten ontleende vermoedens van de vreemdelingen niettemin als zijnde niet-geloofwaardig betrekt. Volgens appellant heeft de rechtbank door aldus te overwegen miskend dat de gebleken negatieve belangstelling betrekking heeft op de op zichzelf geloofwaardig bevonden verklaringen over hetgeen de vreemdelingen in het land van herkomst is overkomen, wat niet tegenstrijdig is met het standpunt van de minister dat het door hen geuite vermoeden dat zij ook na hun detentie en vertrek uit dat land nog in de negatieve belangstelling zouden staat, niet wordt geloofd. Voorts heeft de rechtbank aldus miskend dat de minister niet heeft vastgesteld dat het asielrelaas geloofwaardig is en tot de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas ook de beoordeling behoort van het realiteitsgehalte van de aan de gestelde feiten ontleende vermoedens over wat hun als gevolg daarvan bij terugkeer aan behandeling te wachten staat, zo betoogt appellant.
2.1.1. In de besluiten van 27 maart 2006 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, de door de vreemdelingen gestelde en aan het asielrelaas ten grondslag gelegde en in rechtsoverweging 2 van de aangevallen uitspraak vermelde feiten geloofwaardig worden geacht en hij meegaat met hun stelling dat, nu zij vanwege de autoriteiten van het land van herkomst zijn opgepakt, van negatieve belangstelling is gebleken, doch dat de vermoedens die de vreemdelingen aan de door hen gepresenteerde feiten ontlenen niettemin onvoldoende realiteitsgehalte bevatten om positieve overtuigingskracht aan het gehele asielrelaas te verlenen, aangezien de vreemdelingen hun vermoedens dat zij bij terugkeer naar hun land van herkomst voor vervolging te vrezen hebben, onvoldoende hebben onderbouwd.
2.1.2. Nu de minister heeft erkend dat de geloofwaardig geachte feiten van een negatieve belangstelling van de autoriteiten jegens de vreemdelingen hebben blijk gegeven, heeft hij in de besluiten van 27 maart 2006 ten onrechte nagelaten om te beoordelen of deze feiten voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 en heeft hij dus niet kunnen volstaan met een beoordeling van de plausibiliteit van de aan deze feiten ontleende en door de vreemdelingen geuite vermoedens. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat die besluiten in strijd met artikel 3:46 van de Awb zijn genomen. Bij het opnieuw beslissen dient de Staatssecretaris van Justitie de vraag te beantwoorden of de geloofwaardig geachte feiten voldoende zwaarwegend zijn in vorenbedoelde zin.
De grief faalt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. De Staatssecretaris van Justitie dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van de bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdelingen te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en
mr. P.A. Offers en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Schuurman
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2007
282-490.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak