200701657/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/54079 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, van 12 februari 2007 in het geding tussen:
de Minister van Justitie.
Bij besluit van 2 november 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 februari 2007, verzonden op 13 februari 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 maart 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De tweede grief houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de termijn voor het indienen van een zienswijze eindigde op 2 november 2006 om 14:00 uur. Volgens appellant stond de termijn die gehele dag nog open en is de minister, door op dat tijdstip het besluit aan hem uit te reiken voortijdig tot besluitvorming overgegaan.
2.2. Ingevolge artikel 3.116, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000), voor zover thans van belang, wordt, indien de minister voornemens is de asielaanvraag van een vreemdeling aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen, af te wijzen terwijl de vrijheidsontneming voortduurt, het schriftelijk voornemen daartoe aan de vreemdeling uitgereikt.
Ingevolge het tweede lid brengt de vreemdeling zijn zienswijze binnen twee weken schriftelijk naar voren.
Ingevolge het derde lid vangt die termijn aan direct na de uitreiking van het voornemen.
Uit de Nota van Toelichting bij artikel 3.116 van het Vb 2000 (Stb. 2000, 497, p. 179-180) volgt, voor zover thans van belang, dat uit een oogpunt van een snelle voortgang van de procedure in afwijking van het bepaalde in artikel 3.115 van het Vb 2000 in het derde lid van artikel 3.116 de bepaling is opgenomen dat de termijn voor het indienen van een zienswijze aanvangt direct na uitreiking van het voornemen.
2.3. Vast staat dat het voornemen tot afwijzing van de door appellant ingediende aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen aan hem is uitgereikt op 19 oktober 2006 om 14:00 uur. Appellant verbleef toen in vreemdelingenbewaring. De rechtbank heeft terecht overwogen dat ingevolge artikel 3.116, derde lid, gelezen in samenhang met het tweede lid van dat artikel, de termijn voor het indienen van een zienswijze twee weken later op 2 november 2006 om 14:00 uur eindigde, zodat de minister door op die dag na afloop van de termijn het besluit op de aanvraag bekend te maken niet voortijdig heeft beslist. De door appellant bepleite uitleg van genoemde bepalingen zou aan de door de wetgever beoogde afwijking ten opzichte van artikel 3.115 van het Vb 2000 het effect ontnemen en kan daarom niet worden aanvaard.
De tweede grief faalt derhalve.
2.4. Hetgeen in de eerste grief is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. van Bottenburg, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk
Voorzitter
w.g. Van Bottenburg
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak