ECLI:NL:RVS:2007:BA9118

Raad van State

Datum uitspraak
26 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703474/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning op basis van medische noodsituatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, die de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning door de minister had vernietigd. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, maar deze was afgewezen omdat hij niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) beschikte. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd dat de vreemdeling in staat was om in zijn land van herkomst de behandeling van een mvv-aanvraag af te wachten, gezien zijn medische toestand. De staatssecretaris stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de minister deze beoordeling had moeten maken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de minister zich op het standpunt had kunnen stellen dat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat de vreemdeling in een medische noodsituatie zou komen te verkeren bij terugkeer naar zijn land van herkomst. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De uitspraak benadrukt de beoordelingsruimte van de minister bij de toepassing van de Vreemdelingenwet en de noodzaak voor de vreemdeling om aan te tonen dat hij in een medische noodsituatie verkeert.

Uitspraak

200703474/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/46086 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, van 19 april 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 23 augustus 2006 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 april 2007, verzonden op 25 april 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant (hierna: de staatssecretaris) een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 juni 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen, indien de vreemdeling niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) beschikt die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: mvv-vereiste).
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het een vreemdeling betreft, voor wie het, gelet op diens gezondheidstoestand, niet verantwoord is om te reizen.
Volgens paragraaf B1/1.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), ten tijde van belang, wordt voor de toepassing van die bepaling onderzocht of de desbetreffende vreemdeling in staat is naar zijn land van herkomst te reizen en daar de behandeling van een door hem in te dienen aanvraag om verlening van een mvv af te wachten.
Volgens paragraaf B8/3.2 van de Vc 2000, ten tijde van belang, wordt onder medische noodsituatie verstaan: de situatie waarbij betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch wetenschappelijke inzichten vast staat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade. Onder 'op korte termijn' wordt verstaan binnen een termijn van drie maanden.
2.1.1. In de eerste en enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat de minister heeft beoordeeld of de vreemdeling in staat kan worden geacht in het land van herkomst de behandeling af te wachten van een door hem in te dienen aanvraag om verlening van een mvv en dat de minister gehouden was te onderzoeken of de vreemdeling de mvv-procedure in de Democratische Republiek Congo (hierna: DRC) kan afwachten indien de behandelduur van de aanvraag om verlening van een mvv een andere is dan de gestelde drie maanden.
Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat in de nota van 10 juni 2005 waarbij het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) om advies is gevraagd, vragen zijn gesteld over de medische toestand van de vreemdeling met het oog op een eventuele vrijstelling van het mvv-vereiste. Hoewel niet uitdrukkelijk is gevraagd of de vreemdeling in staat kan worden geacht in het land van herkomst de behandeling af te wachten van een door hem in te dienen aanvraag om verlening van een mvv, ligt die vraag en het antwoord daarop besloten in de combinatie van vragen en antwoorden in het
BMA-advies over enerzijds de mogelijkheid van behandeling in het land van herkomst en anderzijds de gevolgen van het uitblijven van behandeling, aldus de staatssecretaris.
Voorts voert de staatssecretaris aan dat hij er betekenis aan mag hechten dat de uit het mvv-vereiste voortvloeiende verplichting Nederland te verlaten in beginsel tijdelijk van aard is.
2.1.2. In de nota van 10 juni 2005, waarbij advies aan het BMA wordt gevraagd, zijn vragen gesteld over de medische toestand van de vreemdeling met het oog op eventuele vrijstelling van het mvv-vereiste. Alhoewel niet uitdrukkelijk is gevraagd of de vreemdeling in staat kan worden geacht de behandeling van een door hem in te dienen mvv-aanvraag in het land van herkomst af te wachten, ligt die vraag en het antwoord daarop besloten in de combinatie van de vragen en antwoorden in het uitgebrachte BMA-advies van 27 september 2005 omtrent enerzijds de mogelijkheid van behandeling in het land van herkomst en anderzijds de gevolgen van het uitblijven van behandeling. De minister heeft het genoemde BMA-advies mede ten grondslag gelegd aan het in beroep bestreden besluit. Voor het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat de minister heeft beoordeeld of de vreemdeling in staat kan worden geacht in het land van herkomst de behandeling van een door hem in te dienen aanvraag om verlening van een mvv af te wachten, bestaat derhalve geen grond.
2.1.3. In het BMA-advies wordt geconcludeerd dat er onvoldoende adequate behandelmogelijkheden voor de vreemdeling in zijn land van herkomst aanwezig zijn. Verder is vermeld dat er op basis van de beschikbare gegevens van de behandelend sector geen concrete aanwijzingen zijn dat een medische noodsituatie op korte termijn kan worden verwacht.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 november 2005 in zaak no. 200503851/1; JV 2006/11) mag de minister er betekenis aan hechten dat de uit het mvv-vereiste voortvloeiende verplichting Nederland te verlaten in beginsel van tijdelijke aard is. Niet is gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan op voorhand vaststaat dat het mvv-vereiste de vreemdeling noopt tot een verblijf in het land van herkomst dat van een zo lange duur zal zijn dat hij dientengevolge aldaar in een medische noodsituatie zal komen te verkeren.
Onder die omstandigheden heeft de minister in de voormelde conclusie van het BMA geen aanleiding hoeven zien voor een onderzoek naar de vraag of bij het achterwege blijven van behandeling de vreemdeling op een termijn van langer dan drie maanden in een medische noodsituatie zal geraken. Reeds hierom heeft de rechtbank evenzeer ten onrechte overwogen dat de minister, gelet op de omstandigheid dat uit het BMA-advies blijkt dat behandeling voor de medische klachten van de vreemdeling niet voldoende aanwezig is in de DRC, had dienen te onderzoeken of de vreemdeling de mvv-procedure in de DRC kan afwachten indien de behandelduur van de aanvraag om verlening van een mvv een andere is dan de gestelde drie maanden.
2.1.4.De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 23 augustus 2006 beoordelen in het licht van hetgeen daartoe overigens in eerste aanleg is aangevoerd.
2.3.In beroep is in het kader van artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) aangevoerd dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdeling zich, gezien zijn gezondheidstoestand, gedurende de mvv-procedure zelfstandig staande zal kunnen houden in zijn land van herkomst. Daartoe wordt er op gewezen dat in het land van herkomst geen familieleden aanwezig zijn die de vreemdeling tot steun zouden kunnen zijn.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet over een geldige mvv beschikt.
Ingevolge het vierde lid kan de minister het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).
Volgens paragraaf B1/2.2.1 van de Vc 2000, voor zover thans en ten tijde van belang, wordt in ieder geval geen zeer uitzonderlijk geval dat tot toepassing van de hardheidsclausule aanleiding geeft aangenomen, indien de desbetreffende vreemdeling stelt dat noodzakelijke, medische behandeling aan terugkeer, teneinde een mvv te verkrijgen, naar het land van herkomst in de weg staat, maar niet heeft aangetoond dat sprake is van een medische noodsituatie.
Naar uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid, komt de minister ter zake van de toepassing van de hardheidsclausule een ruime beoordelingsmarge toe. De weigering van de minister om in een bepaald geval toepassing te geven aan die clausule zal de toetsing in rechte slechts dan niet kunnen doorstaan, indien moet worden geoordeeld dat de minister bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten.
Er bestaat, mede gezien het BMA-advies dat aan het bestreden besluit mede ten grondslag ligt, geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om in dit geval de hardheidsclausule toe te passen.
De grond faalt.
2.4. In beroep is verder aangevoerd dat het individuele ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 26 januari 2000 onjuiste informatie bevat zodat dit niet had mogen worden betrokken bij de beoordeling van de voorliggende aanvraag om verlening van een mvv.
Het genoemde individuele ambtsbericht is niet betrokken in de motivering van zowel het in beroep bestreden besluit als het besluit in primo. Dit betoog mist derhalve feitelijke grondslag.
De grond faalt.
2.5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.6. Gezien het voorgaande, zal de Afdeling het inleidende beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, van 19 april 2007 in zaak no. AWB 06/46086;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. De Vink
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2007
154
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak