ECLI:NL:RVS:2007:BA8909

Raad van State

Datum uitspraak
19 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702467/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep inzake verblijfsvergunning en ongewenstverklaring

In deze zaak heeft de Raad van State op 19 juni 2007 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 8 maart 2007. De rechtbank had de beroepen van appellant tegen besluiten van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, waarbij zijn verblijfsvergunning was ingetrokken en hij ongewenst was verklaard, niet-ontvankelijk respectievelijk ongegrond verklaard. Appellant had op 5 april 2007 hoger beroep ingesteld, maar bij dit hoger-beroepschrift was geen afschrift van de uitspraak van de rechtbank overgelegd, zoals vereist volgens artikel 6:5, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad van State oordeelde dat niet was voldaan aan deze vereiste en dat de formulering van artikel 85, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) geen ruimte biedt voor een belangenafweging. De argumenten van appellant om de niet-ontvankelijkheid te weerleggen werden niet overtuigend geacht. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om de nationale procedureregels niet tegen te werpen, zoals ook bevestigd door het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Bahaddar tegen Nederland. De Raad verklaarde het hoger beroep derhalve niet-ontvankelijk, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200702467/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/33846 en 06/37403 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 8 maart 2007 in de gedingen tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) de aan appellant verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken. Bij besluit van 5 januari 2005 is appellant ongewenst verklaard.
Bij onderscheiden besluiten van 12 april 2005 heeft de minister de daartegen door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 maart 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, de daartegen door appellant ingestelde beroepen niet-ontvankelijk, respectievelijk ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht, bij de Raad van State binnengekomen op 5 april 2007, hoger beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 april 2007, heeft appellant het origineel van het bij faxbericht verzonden geschrift toegezonden en een afschrift van de uitspraak, waarop het betrekking heeft.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft appellant zich bij brief van 17 april 2007 nader uitgelaten.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6:5, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), wordt bij een hoger-beroepschrift zo mogelijk een afschrift van de uitspraak waarop het geschil betrekking heeft, overgelegd.
Ingevolge artikel 85, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, wordt, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb, het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, vangt de termijn voor het indienen van een hoger-beroepschrift aan met ingang van de dag na die, waarop de aangevallen uitspraak op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, is een hoger-beroepschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan één week na afloop van de termijn is ontvangen.
2.2. De termijn voor het indienen van een hoger-beroepschrift is ingevolge het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, gelezen in samenhang met voormeld artikel 6:24, aangevangen op 9 maart 2007 en, gelet op artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000, geëindigd op 5 april 2007.
Bij het per faxbericht op 5 april 2007 ontvangen hoger-beroepschrift is geen afschrift van de uitspraak, waarop het geschil betrekking heeft, overgelegd. Gesteld noch gebleken is dat het niet mogelijk was dat te doen.
2.3. Bij het op 10 april 2007 bij de Raad van State binnengekomen origineel van het faxbericht is wel een afschrift van voornoemde uitspraak gevoegd. Nu dit stuk niet later dan een week na afloop van de termijn is binnengekomen, dient te worden onderzocht of dit voor het einde van de termijn ter post is bezorgd.
Voor de overeenkomstige toepassing van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb geldt het tijdstip van toevertrouwen van een geschrift aan TNT Post als tijdstip van indiening en daarbij wordt van de datum van de door TNT Post aangebrachte datumstempel uitgegaan. Indien op het geschrift geen datumstempel door TNT Post is aangebracht, is er geen bewijs ten aanzien van het tijdstip van terpostbezorging, als bedoeld in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb en is deze bepaling niet van toepassing.
Op de enveloppe, waarin het origineel van het faxbericht en een afschrift van de aangevallen uitspraak is verzonden, ontbreekt een zodanig stempel en is slechts een adresstempel van de afzender aangebracht. Nu de datum van terpostbezorging niet kan worden vastgesteld, geldt als datum van indiening de ontvangst bij de Afdeling. Het afschrift van de aangevallen uitspraak is derhalve niet tijdig alsnog overgelegd.
2.3.1. Niet is voldaan aan het voorschrift van artikel 6:5, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb. De formulering van artikel 85, derde lid, van de Vw 2000 biedt de Afdeling geen ruimte voor een belangenafweging. Hetgeen appellant in zijn reactie heeft betoogd, kan dan ook niet tot een ander oordeel leiden. Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt voorts niet tot de conclusie dat sprake is van bijzondere op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45, waarin noodzaak is gelegen om de in het nationaal recht gelegen procedureregels niet tegen te werpen.
2.4. Het hoger beroep is ingevolge artikel 85, derde lid, van de
Vw 2000 kennelijk niet-ontvankelijk.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en
mr. B. van Wagtendonk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.P. van Os Ravesloot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van Os-Ravesloot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2007
248.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak