ECLI:NL:RVS:2007:BA8900

Raad van State

Datum uitspraak
18 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701242/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • T.M.A. Claessens
  • C.J.M. Schuyt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Raad van State op 18 juni 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank 's Gravenhage. De appellant had in 2001 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd aangevraagd, maar deze aanvraag werd pas in 2006 door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie behandeld. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank oordeelde dat de minister in redelijkheid had kunnen afzien van de toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid zoals neergelegd in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte geen rekening had gehouden met bijzondere omstandigheden, zoals zijn onvrijwillige detentie in Nederland, die hem verhinderde om eerder een aanvraag in te dienen.

De Raad van State oordeelde dat artikel 26, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) bepaalt dat een verblijfsvergunning pas kan worden verleend vanaf de datum waarop de aanvraag is ontvangen. De Raad concludeerde dat de rechtbank, hoewel op onjuiste gronden, terecht het beroep ongegrond had verklaard, omdat de minister geen gebruik had hoeven maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid in dit geval. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de Vreemdelingenwet en de voorwaarden waaronder een verblijfsvergunning kan worden verleend, en bevestigt dat de inherente afwijkingsbevoegdheid niet van toepassing is in situaties waarin de wet duidelijk voorschrijft dat de vergunning pas kan ingaan na ontvangst van de aanvraag. De Raad van State heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200701242/1.
Datum uitspraak: 18 juni 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/25146 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 12 januari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) appellant ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, met ingang van 13 juli 2001.
Bij besluit van 27 april 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 januari 2007, verzonden op 22 januari 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 19 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 maart 2007 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt appellant dat – samengevat weergegeven en voor zover hier van belang – de rechtbank, door te overwegen dat de minister in redelijkheid heeft kunnen afzien van gebruikmaking van de in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde inherente afwijkingsbevoegdheid, de omstandigheid dat appellant in Nederland drie weken tegen zijn wil is vastgehouden en daardoor eerst op een later tijdstip een aanvraag kon indienen ten onrechte niet heeft aangemerkt als een bijzondere omstandigheid, als bedoeld in voormelde bepaling, die voor de minister aanleiding had moeten zijn gebruik te maken van de zogenoemde inherente afwijkingsbevoegdheid.
2.2. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt de verblijfsvergunning, die van rechtswege rechtmatig verblijf inhoudt, verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen.
2.3. Hetgeen in paragraaf C2/7.5, ten tijde van belang, van de Vreemdelingencirculaire 2000 is opgenomen, betreft louter een herhaling van het bepaalde in artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000. Artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000 is een ook de minister verbindend voorschrift; artikel 4:84 van de Awb heeft geen betrekking op zodanig voorschrift. Door te beoordelen of de minister in redelijkheid van toepassing van de in laatstgenoemde bepaling neergelegde zogenoemde inherente afwijkingsbevoegdheid heeft kunnen afzien, heeft de rechtbank niet onderkend dat in dit geval van zodanige bevoegdheid geen sprake is.
2.4. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk ongegrond. Hetgeen in de grief is aangevoerd, behoeft geen verdere bespreking. Tussen partijen staat vast dat de aanvraag op 13 juli 2001 is ingediend. Zoals uit het vorenoverwogene blijkt, verzet artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000 zich tegen verlening van de verblijfsvergunning met ingang van een eerdere datum dan die waarop de aanvraag is ingediend. Nu appellant in beroep uitsluitend gronden heeft aangevoerd die zien op toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid en in het onderhavige geval van zodanige bevoegdheid geen sprake is, heeft de rechtbank, zij het op onjuiste gronden, het beroep terecht ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
Voorzitter
w.g. Van Loon
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2007
284-553.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak