200609366/1.
Datum uitspraak: 4 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/4704 van de rechtbank Amsterdam van 21 november 2006 in het geding tussen:
de burgemeester van Amsterdam.
Bij besluit van 12 februari 2004 heeft de burgemeester van Amsterdam (hierna: de burgemeester) de sluiting van 6 februari 2003 van de door appellante geëxploiteerde horeca-inrichting aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de inrichting) met ingang van 17 februari 2004 opgeheven en haar toestemming verleend om de inrichting als café te exploiteren.
Bij besluit van 17 augustus 2004 heeft de burgemeester het door appellante daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2006, verzonden op 22 november 2006, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 27 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 25 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 februari 2007 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. S.K. Verwer, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. R. Osterwald, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellante exploiteerde in de inrichting een zogenoemd hasjcafé. Bij besluit van 6 februari 2003 heeft de burgemeester krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de onmiddellijke sluiting hiervan bevolen. Na de uitspraak van de Afdeling van 5 januari 2005 in zaak no.
200401581/1is dit besluit in rechte onaantastbaar.
Met het besluit van 12 februari 2004, voor zover thans van belang, heeft de burgemeester beoogd te kennen te geven dat de verkoop van softdrugs in de inrichting niet wordt gedoogd.
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester die weigering om te gedogen ten onrechte niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft aangemerkt, waartegen bezwaar gemaakt kon worden.
2.3. Zoals de Afdeling en haar Voorzitter eerder hebben overwogen (bijvoorbeeld de uitspraken van 4 juni 2002 in zaak no. 200106096/2 AB 2002, 219 en 19 januari 2005 in zaak nos.
200409894/1 en 200409894/2), is de weigering om te gedogen in de regel geen besluit in evenbedoelde zin.
Dat eerst tegen een eventueel ten aanzien van appellante genomen besluit tot handhaving rechtsmiddelen openstaan, vormt, evenmin als de omstandigheid dat appellante nadelige gevolgen van zodanig handhavend optreden zal ondervinden, grond om daarover in dit geval anders te oordelen. Dat appellante, naar zij stelt, bij voortzetting van de verkoop van softdrugs bovendien het risico loopt dat tegen haar strafvervolging wordt ingesteld, vormt dat evenmin.
Ook de gestelde omstandigheid dat de burgemeester door de heropening van de inrichting als café toe te staan van door hem gevoerd beleid is afgeweken, leidt niet tot dat oordeel.
2.4. Nu de rechtbank voorts het betoog van appellante dat artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden terecht en op goede gronden heeft gepasseerd, behoeft de niet nader toegelichte klacht van appellante terzake geen bespreking.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2007