ECLI:NL:RVS:2007:BA8744

Raad van State

Datum uitspraak
4 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608444/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.A. Offers
  • B. Klein Nulent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bestuursdwang bij illegale paardenstal in agrarisch gebied

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda, waarbij hem werd gelast een illegaal gebouwde paardenstal te verwijderen. Het college had op 9 november 2005 bestuursdwang aangekondigd, omdat de paardenstal zonder bouwvergunning was gebouwd, wat in strijd is met de Woningwet. De voorzieningenrechter van de rechtbank Breda verklaarde het beroep van de appellant ongegrond op 14 augustus 2006. De appellant stelde dat er concreet uitzicht op legalisatie bestond, omdat de paardenstal in het verleden was gedoogd en onderdeel uitmaakte van een bouwcomplex. De Raad van State oordeelde echter dat de appellant niet kon aantonen dat de paardenstal onder het overgangsrecht viel, aangezien de oorspronkelijke stal was vernieuwd en de stacaravan niet als onderdeel van het complex kon worden beschouwd. De Raad van State bevestigde dat het college in redelijkheid handhavend kon optreden, gezien het algemeen belang van het bestemmingsplan dat niet-agrarische opstallen in het buitengebied voorkomt. De Raad van State concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college hadden moeten doen afzien van handhaving. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd.

Uitspraak

200608444/1.
Datum uitspraak: 4 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. 06/3429 en 06/3313 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 14 augustus 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) appellant, voor zover thans van belang, onder aanzegging van bestuursdwang gelast binnen acht weken na dagtekening van dit besluit het houten bouwwerk (hierna: de paardenstal) op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 15 mei 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar gegrond (lees: ongegrond) verklaard.
Bij uitspraak van 14 augustus 2006, verzonden op 17 oktober 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna:
de voorzieningenrechter) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 februari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2006, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. H.D. Cotterell, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. R.M.J.F. Meeuwis, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Niet in geschil is dat appellant de paardenstal heeft gebouwd zonder bouwvergunning. Appellant heeft daarmee gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (hierna: de Ww), zodat het college handhavend kon optreden.
2.2.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied". De paardenstal is hiermee in strijd, omdat hij niet gebruikt wordt voor agrarische doeleinden en overigens ook niet in een daarvoor aangegeven bouwvlak is gebouwd. Dat, naar appellant betoogt, op de plankaart een stal is ingetekend, betekent niet dat deze als zodanig is bestemd.
2.4.    Ingevolge artikel 21.1, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag een bouwwerk, dat op het tijdstip van tervisielegging van het ontwerp van dit plan bestond of in uitvoering was, dan wel is of kan worden gebouwd krachtens een bouwvergunning, waarvoor de aanvraag voor dat tijdstip is ingediend, en dat afwijkt van het in dit plan behoudens in dit artikellid bepaalde ten aanzien van de toelaatbaarheid van bebouwing, mits de bestaande afwijkingen ook naar hun aard niet worden vergroot en behoudens onteigening:
a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits dit geen algehele vernieuwing of verandering van het in de aanhef bedoelde bouwwerk tot gevolg heeft;
b. uitsluitend indien het bouwwerk door een calamiteit is teniet gegaan, geheel worden vernieuwd;
c. tot niet meer dan 110% van de oppervlakte van het in de aanhef bedoelde bouwwerk worden uitgebreid, met inachtneming van de grenzen welke ten aanzien van het bouwen ter plaatse bij het plan - behoudens in dit artikellid - zijn bepaald.
2.5.    Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat geen concreet zicht bestond op legalisering. Hiertoe voert hij aan dat de bouw van de paardenstal wordt beschermd door overgangsrecht, nu in het verleden op het perceel een paardenstal, een daartegen geplaatste caravan en een daartegen gebouwd schuurtje één bouwcomplex vormden, dat met de sloop van de voormalige paardenstal en de bouw van de onderhavige stal gedeeltelijk is vernieuwd als bedoeld in artikel 21.1 van de planvoorschriften.
2.5.1.    Dit betoog slaagt niet. Niet in geschil is dat de oorspronkelijke paardenstal viel onder het overgangsrecht. Het schuurtje waar appellant naar verwijst is door hem verwijderd, zodat dit reeds daarom niet kan worden aangemerkt als onderdeel van een bestaand bouwwerk dat met de bouw van de stal gedeeltelijk werd vernieuwd. Hoewel de stacaravan en de paardenstal naast elkaar staan, blijkt uit de zich in de gedingstukken bevindende foto's niet dat ze in bouwkundig opzicht één geheel vormen. Bovendien blijkt uit de gedingstukken dat de stacaravan door appellant is verplaatst. De oorspronkelijke paardenstal en de stacaravan dienen derhalve te worden beschouwd als twee afzonderlijke bouwwerken, die ieder voor zich onder het overgangsrecht vielen. Nu de oorspronkelijke paardenstal in zijn geheel is vernieuwd, is het overgangsrecht hierop niet meer van toepassing. Dit zou niet anders zijn indien appellant, zoals betoogd, een bouwvergunning zou aanvragen voor 2/3 deel van de paardenstal en het overige gedeelte zou afbreken, reeds omdat het overgangsrecht met de algehele vernieuwing van de stal is uitgewerkt.
2.5.2.    Voorts leidt de omstandigheid dat de oorspronkelijke paardenstal, naar appellant betoogt, reeds vele jaren werd gedoogd niet tot het oordeel dat het college de onderhavige paardenstal had moeten legaliseren. Met de nieuwbouw van de paardenstal is in planologisch opzicht een nieuwe situatie ontstaan die in strijd is met het bestemmingsplan. Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat het college een vrijstelling had moeten verlenen, kan de Afdeling hem daarin niet volgen. Het college heeft te dien aanzien overwogen dat het beleid voor het buitengebied dit niet toe laat. De voorzieningenrechter is daarom terecht tot de conclusie gekomen dat er geen concreet zicht op legalisering was.
2.6.    Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat er zich geen bijzondere omstandigheden voor doen die maken dat handhavend optreden zodanig onevenredig moet worden geacht dat daarvan behoorde te worden afgezien. Daartoe voert hij aan dat het algemeen belang niet is gediend met het verwijderen van de paardenstal en dat hij hierdoor onredelijk wordt getroffen in zijn financiële belang.
2.6.1.    Ook dit betoog treft geen doel. Het college heeft in redelijkheid het algemeen belang dat gediend is met het weren van opstallen voor niet-agrarische doeleinden in het buitengebied en het voorkomen van ongewenste precedentwerking kunnen laten prevaleren boven het belang dat appellant heeft bij het in stand houden van de paardenstal. Dat appellant door het verwijderen van de paardenstal wordt getroffen in zijn financiële belang, is een risico dat voor zijn rekening dient te komen, nu hij zich bij de aankoop van het perceel van de bouwmogelijkheden ervan volgens het bestemmingsplan had kunnen vergewissen.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2007
429-543.