200607527/1.
Datum uitspraak: 4 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. 06/2007 en 06/2008 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 6 oktober 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo.
Bij besluit van 13 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ermelo (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast de schuur, berging en overkapping op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 10 augustus 2006 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 oktober 2006, verzonden op 11 oktober 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 15 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 november 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 december 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brieven van 4 maart 2007 en 25 april 2007 heeft appellante een nadere reactie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door H. Zijlstra, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. van Olst-van Esch en J.J. van 't Spijker, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.2. De schuur en de berging zijn gebouwd zonder dat appellante over de daarvoor vereiste bouwvergunning beschikte, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
2.3. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter evenals het college heeft miskend dat de overkapping/partytent, geen bouwwerk is zodat daarvoor geen bouwvergunning benodigd is. Zij voert aan dat de overkapping/partytent niet kan worden aangemerkt als bouwwerk omdat deze geen duurzaam, plaatsgebonden karakter heeft.
2.3.1. Voor de beantwoording van de vraag of een bouwvergunning is vereist, dient eerst te worden beoordeeld of in dit geval sprake is van bouwen in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet. Ingevolge die bepaling wordt, voor zover thans van belang, onder bouwen verstaan: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.
Het begrip "bouwwerk" is in de Woningwet zelf niet omschreven. Gelet hierop, en op het feit dat in de modelbouwverordening wel een bruikbare definitie is gegeven, is in de jurisprudentie van de Afdeling bij herhaling aansluiting gezocht bij de in de modelbouwverordening gegeven definitie van het begrip "bouwwerk". Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren". De Afdeling ziet geen reden thans een andere begripsomschrijving te hanteren.
2.3.2. De overkapping/partytent, die bestaat uit staanders, die zodanig zijn geconstrueerd dat daaraan geluidsboxen kunnen worden bevestigd, een tentdoek en bevestigingsmiddelen, heeft een omvang van circa 12 m² en wordt jaarlijks in ieder geval gedurende het voorjaar en de zomer geplaatst.
Uitgaande van de in 2.3.1. vermelde begripsomschrijving dient de overkapping/partytent te worden aangemerkt als een bouwwerk waarvoor een bouwvergunning is vereist. Daartoe is, naast de omvang en de constructie, van belang dat de overkapping/partytent bij herhaling voor een zodanig lange periode wordt geplaatst, dat voldaan wordt aan het vereiste van ter plaatse functioneren. De voorzieningenrechter is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Dat de overkapping/partytent, naar appellante heeft betoogd, in het privaatrecht als een roerende zaak moet worden gezien, leidt niet tot een ander oordeel.
Het betoog van appellante faalt.
2.3.3. Nu voor het plaatsen van de overkapping/partytent bouwvergunning is vereist doch niet is verleend, moet de conclusie zijn dat ook hier is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet. Derhalve kon het college ter zake handhavend optreden.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Gentenerf 9-11" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Verblijfsrecreatieterrein".
Ingevolge artikel 4.3, onder k., sub 2, van de planvoorschriften, mag de maximum oppervlakte van een vakantiehuisje, hieronder begrepen een berging als bedoeld onder o., op een standplaats met een oppervlakte van 200-250 m² niet meer dan 53,00 m² bedragen en op een standplaats van tenminste 250 m² niet meer dan 66,00 m² bedragen.
Ingevolge artikel 4.3, onder o., is bij een vakantiehuisje een al dan niet aangebouwde berging en bij een sta-caravan alleen een niet aangebouwde berging toegestaan, met dien verstande dat de afstand tussen een recreatiewoonverblijf en een niet aangebouwde berging ten minste 1,00 meter dient te bedragen.
Ingevolge artikel 4.3, onder s., zijn bij een recreatiewoonverblijf geen aanbouwsels of andere bouwwerken toegestaan.
2.6. Vast staat dat de schuur, berging en overkapping/partytent in strijd zijn met artikel 4.3 van het bestemmingsplan, nu de recreatiewoning op het perceel reeds 66 m² beslaat en met de overige bouwwerken aldus de maximaal toegestane oppervlakte aan bouwwerken wordt overschreden.
Het betoog van appellante, dat op grond van het bestemmingsplan een extra standplaats kan worden gerealiseerd waar een trekkershut/caravan zou kunnen worden geplaatst kan haar, wat daar ook van zij, niet baten, nu onderhavig besluit niet ziet op zodanige bouwwerken.
Ook overigens is niet gebleken van een concreet zicht op legalisatie van de bouwwerken.
2.7. Voorts betoogt appellante tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur. Met hetgeen appellante heeft aangevoerd is niet aannemelijk geworden dat slechts jegens appellante handhavend wordt opgetreden en dat het college in gelijke gevallen niet handhavend optreedt. Appellante heeft wel gesteld maar niet aannemelijk gemaakt dat sprake zou zijn van gelijke gevallen.
2.8. Dat de ambtelijk secretaris van de bezwaarschriftencommissie bij de behandeling van het beroep als gemachtigde van het college is opgetreden, geeft, anders dan appellante betoogt, geen aanleiding tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, nu geen rechtsregel zich daartegen verzet.
2.9. Voor zover het beroep van appellante betrekking heeft op de invordering van verbeurde dwangsommen, kan dit aspect in het kader van de beoordeling van het bestreden besluit niet aan de orde komen, nu niet de bestuursrechter maar de burgerlijke rechter bevoegd is kennis te nemen van geschillen omtrent invordering van verbeurde dwangsommen.
2.10. Hetgeen appellante overigens aanvoert geeft geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college op goede gronden het handhavingsbesluit bij de beslissing op bezwaar in stand heeft gelaten.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Wijers, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Wijers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2007