ECLI:NL:RVS:2007:BA8735

Raad van State

Datum uitspraak
4 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701257/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit examencommissie geneeskunde Universiteit Utrecht over afstuderen in GBO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van de doctoraal examencommissie geneeskunde van de Universiteit Utrecht. De examencommissie had op 30 november 2005 aan de appellant meegedeeld dat hij alleen kon afstuderen in het Gemeenschappelijk Biomedisch Onderwijs-curriculum (GBO) als hij zijn doctoraalexamen voor 31 augustus 2006 zou behalen. De appellant had eerder al te maken gehad met verschillende besluiten van de examencommissie en het college van beroep voor de examens, die zijn verzoeken om verlenging van de termijn voor het afstuderen hadden afgewezen. De rechtbank 's-Hertogenbosch had in een eerdere uitspraak op 5 januari 2007 het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarop de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 19 juni 2007 werd de zaak behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat en de voorzitter van de examencommissie werd gehoord.

De Raad van State overwoog dat de examencommissie op basis van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) bevoegd was om een termijn te stellen voor het afleggen van tentamens. De appellant betoogde dat deze termijn in strijd was met de WHW en de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar de Raad van State oordeelde dat de examencommissie de termijn terecht had vastgesteld en dat deze niet onredelijk was. De Raad bevestigde dat de appellant op de hoogte was van de OER en de daarin opgenomen termijnen. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat de beslissing van de examencommissie onrechtmatig was en dat het hoger beroep ongegrond was. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

200701257/1.
Datum uitspraak: 4 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/2515 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 januari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van beroep voor de Examens van de Universiteit Utrecht.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2005 heeft de doctoraal examencommissie geneeskunde van de Universiteit Utrecht (hierna: de examencommissie) aan appellant medegedeeld dat hij nog slechts kan afstuderen in het zogeheten Gemeenschappelijk Biomedisch Onderwijs-curriculum (hierna: GBO), indien hij zijn doctoraalexamen op 31 augustus 2006 heeft gehaald.
Bij besluit van 10 maart 2006 heeft het college van beroep voor de examens van de Universiteit Utrecht (hierna: het college) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 januari 2007, verzonden op 10 januari 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 23 februari 2007 en 2 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 april 2007 heeft het college een reactie ingediend.
Bij brief van 4 juni 2007 heeft de examencommissie een reactie ingediend.
Bij brief van 7 juni 2007 heeft appellant onder indiening van een aantal stukken nader gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2007, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H. Eillert, advocaat te Enschede, is verschenen. Voorts is daar gehoord prof. dr. J.G. van den Tweel, voorzitter van de examencommissie.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 7.13, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) stelt het instellingsbestuur voor elke door de instelling aangeboden opleiding of groep van opleidingen een onderwijs- en examenregeling (hierna: OER) vast.
Ingevolge het tweede lid worden in de OER, onverminderd het overigens in deze wet ter zake bepaalde, ten minste geregeld:
a. de inhoud van de opleiding en van de daaraan verbonden examens,
[…]
c. de kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden die een student zich bij beëindiging van de opleiding moet hebben verworven,
[…]
h. het aantal en de volgtijdelijkheid van de tentamens alsmede de momenten waarop deze afgelegd kunnen worden,
[…]
j. waar nodig, de volgorde waarin, de tijdvakken waarbinnen en het aantal malen per studiejaar dat de gelegenheid wordt geboden tot het afleggen van de tentamens en examens,
[…].
Ingevolge artikel 7.15 van de WHW, zoals dat luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, draagt het instellingsbestuur er zorg voor dat tijdig voor de aanvang van het studiejaar en zodanig dat de aanstaande student zich een goed oordeel kan vormen omtrent de inhoud en de inrichting van het onderwijs en de examens, openbaar worden gemaakt:
a. het onderwijsaanbod,
b. de hoofdlijnen van de onderwijs- en examenregelingen.
Ingevolge artikel 7.61, tweede lid, van de WHW kan het beroep, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), worden ingesteld ter zake dat een beslissing in strijd is met het recht.
2.2.    Volgens artikel 7, eerste lid, van de OER geneeskunde 1998-1999 bestaat de doctorale fase van de opleiding uit de onderdelen zoals vermeld in de bijlagen 2 ten met 4 bij deze OER.
Volgens artikel 7, vijfde lid, van de OER geneeskunde 1998-1999 worden de onderdelen vermeld in bijlage 4 tot en met het studiejaar 2001/02 aangeboden. De laatste gelegenheid om het tentamen van een van deze onderdelen af te leggen is augustus 2003.
Volgens artikel 29 van de OER geneeskunde 1998-1999 stelt de examencommissie vóór 30 augustus 1999 vast op welke wijze in het huidige onderwijs- en examenprogramma behaalde studiepunten kunnen worden geïncorporeerd in het onderwijs en examenprogramma dat met ingang van het studiejaar 1999/2000 zal worden ingevoerd.
Volgens artikel 31 van de OER geneeskunde 1998-1999 treedt de regeling in werking op 31 augustus 1998, onder voorbehoud van de vaststelling ervan door de decaan op 25 augustus 1998 en de instemming ermee van de Faculteitsraad Geneeskunde in hun vergadering van 27 augustus 1998.
2.3.    In 1999 is aan de faculteit Geneeskunde van de Universiteit Utrecht een nieuw curriculum ingevoerd, het zogeheten Curriculum Utrecht '99 (hierna: CRU), dat het GBO moest vervangen. De doctoraalvakken van het GBO zijn vanaf het studiejaar 1999/2000 komen te vervallen. Alle studenten dienden vóór september 2003 de GBO-vakken te hebben afgerond met een tentamen. Studenten kregen van de examencommissie de mogelijkheid tot april 2004 de deficiënties weg te werken. Studenten die na april 2004 niet alle vakken van het GBO hadden afgerond, zijn teruggeplaatst naar het CRU overeenkomstig de in de OER opgenomen vrijstellingsregeling.
2.4.    De examencommissie heeft bij besluit van 6 april 2004, nadat appellant in maart 2004 tentamens van drie nog niet behaalde vakken van het GBO niet alsnog met goed gevolg had afgelegd, op basis van de door appellant in het GBO behaalde resultaten bepaald voor welke vakken van het CRU hij werd vrijgesteld. Bij besluit van 15 oktober 2004 heeft het college het door appellant daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard, voor zover het is gericht tegen het besluit van 6 april 2004 en het beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen het niet beslissen op zijn verzoek om voor hem een afwijking van de desbetreffende regeling toe te staan.
Bij besluit van 6 december 2004 heeft de examencommissie beslist dat er geen redenen zijn die afwijking van de overgangsregeling rechtvaardigen. Bij besluit van 14 juni 2005 heeft het college dit besluit vernietigd, omdat geen evenwichtige belangenafweging heeft plaatsgevonden. Het college heeft hierbij tevens bepaald dat de examencommissie appellant de mogelijkheid moet bieden alsnog af te studeren in het GBO. De examencommissie diende daartoe voor appellant een individueel, op zijn omstandigheden afgestemd traject vast te stellen, dat studeerbaar is en binnen redelijke termijn is af te ronden.
Bij besluit van 15 juli 2005 heeft de examencommissie bepaald dat appellant in de gelegenheid werd gesteld het doctoraalexamen geneeskunde af te leggen. Bij brief van 10 november 2005 heeft de examencommissie appellant verzocht aan haar een schema te doen toekomen met een programma volgens hetwelk appellant voor 1 mei 2006 kan afstuderen voor de doctoraalfase in het GBO. Naar aanleiding van de reactie van appellant van 22 november 2005 heeft de examencommissie bij besluit van 30 november 2005 beslist dat appellant uiterlijk op 31 augustus 2006 het doctoraalexamen diende te hebben behaald en dat hij na die datum niet meer in het GBO kon afstuderen. Het college heeft bij het bij de rechtbank bestreden besluit van 31 maart 2006 het door appellant hiertegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
2.5.    De rechtbank heeft, gelet op het besluit van 14 juni 2005 van het college en de daarop gevolgde besluitvorming van de examencommissie van 15 juli en 30 november 2005, terecht overwogen dat uitsluitend in geding is de termijn waarbinnen appellant zijn tentamens moest hebben behaald om binnen het GBO te kunnen afstuderen.
2.6.    Appellant betoogt, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat er geen wettelijke grondslag is voor de in de OER en door de examencommissie gestelde termijn voor het behalen van de tentamens, dan wel dat daarbij de WHW en de Awb niet in acht zijn genomen, en voorts dat deze termijn ook in strijd is met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel, en met de uitspraak van het college van 14 juni 2005.
2.6.1.    In artikel 7.13, eerste en tweede lid, aanhef en onder j, van de WHW, in onderlinge samenhang gelezen, is de wettelijke grondslag gegeven voor het bij de OER vaststellen van een tijdvak waarbinnen de gelegenheid wordt geboden tot het afleggen van de tentamens en examens. Blijkens artikel 7, eerste lid, gelezen in samenhang met het vijfde lid, van de OER 1998-1999 en de daarbij behorende bijlage 4, heeft het instellingsbestuur bepaald dat augustus 2003 de laatste maand is waarin de gelegenheid werd geboden tot het afleggen van de tentamens en examens binnen het GBO. Niet in geschil is dat appellant uiterlijk in december 1998 op de hoogte is geraakt van de inhoud van de OER. Anders dan appellant betoogt, is er geen grond voor het oordeel dat de in de OER neergelegde termijn wegens strijd met de WHW en de Awb dan wel het rechtszekerheidsbeginsel buiten toepassing moet worden gelaten. Appellant is in zijn propedeusejaar reeds van de curriculumwijziging op de hoogte geraakt en de gestelde termijn is niet een onredelijke. Gelet hierop kan de klacht van appellant dat de examencommissie naar aanleiding van het besluit van het college van 6 december 2004 niet een nadere (voor appellant gunstigere) termijn mocht stellen waarbinnen zij appellant alsnog de gelegenheid bood tot het afleggen van de tentamens niet leiden tot het door appellant gewenste doel, zijnde verdere verlenging van de gestelde termijn. Het betreft hier immers een afwijking van de in de OER uitdrukkelijk bepaalde termijn ten gunste van appellant. Anders dan appellant betoogt, maakt de overgangsregeling in de OER evenmin inbreuk op de geldigheidsduur van de door hem behaalde tentamens. Hij kan, zoals door de voorzitter van de examencommissie ter zitting ook is gesteld, met de in het GBO behaalde tentamens een vrij doctoraalexamen afleggen. Ook konden en kunnen binnen het GBO behaalde tentamens grondslag zijn voor een vrijstelling in het CRU. Dat sommige vakken in het CRU niet meer voorkomen, doet hier niet aan af.
Gelet op het vorenoverwogene heeft het college terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de beslissing van de examencommissie van 30 november 2005, waarbij appellant tot uiterlijk 31 augustus 2006 de tijd is gegund af te studeren in het GBO, in strijd is met het recht. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen.
2.7.    Voor zover appellant betoogt dat de voorzitter van de examencommissie onrechtmatig heeft gehandeld door hem het tentamen speciële pathologie af te nemen en aldus sprake is van belangenverstrengeling, kan dit betoog niet slagen. Gelet op het in punt 2.5 overwogene is hier slechts aan de orde of het besluit van de examencommissie onrechtmatig is of op onrechtmatige wijze tot stand is gekomen. Daarvan is niet gebleken. Appellant heeft de voorzitter ook niet verzocht als lid van de examencommissie terug te treden.
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Poot
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2007
362