200700121/1.
Datum uitspraak: 4 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/4082 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 september 2006 in het geding tussen:
de Informatie Beheer Groep.
Bij besluit van 3 juli 2003 heeft de Informatie Beheer Groep (hierna: de IBG) het verzoek van appellante om de titel doctorandus (afgekort tot drs.) te mogen voeren afgewezen.
Na vernietiging van de beslissing op het daartegen door appellante gemaakte bezwaar door de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) heeft de IBG bij besluit van 21 oktober 2005 het door appellante gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 september 2006, verzonden op 29 november 2006, heeft de rechtbank het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 februari 2007 heeft de IBG van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door R. Knaack en mr. J.W. Ponds, advocaat te Oss, en de IBG, vertegenwoordigd door mr. F. Hummel-Fekkes, werkzaam bij de IBG, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7.23, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW), voor zover hier van belang, kan de IBG aan degene aan wie op grond van een examen aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs een graad is verleend, toestaan in de plaats van die graad in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen in Nederland één van de titels, genoemd in artikel 7.20, te voeren, indien de opleiding op grond waarvan die andere graad is verkregen, naar het oordeel van de IBG ten minste gelijkwaardig is aan een overeenkomstige Nederlandse opleiding.
2.1.1. Ter invulling van de beoordelingsvrijheid die de IBG op grond van artikel 7.23, derde lid, van de WHW toekomt, voert zij het beleid, zoals is gepubliceerd in Uitleg Gele Katern van 6 juni 2001, nr. 15, dat de gelijkwaardigheid van een opleiding aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs wordt vastgesteld aan de hand van het eindniveau van de opleiding, met als weegfactoren de opleidingsvereisten, de nominale studieduur en de nominale studieomvang. Of sprake is van een overeenkomstige opleiding wordt beantwoord aan de hand van de vraag of voor de buitenlandse opleiding een soortgelijke Nederlandse opleiding bestaat, blijkend uit de bestudeerde vakken, de aanwezigheid van een stage- en/of thesisverplichting, het opleidingskarakter en de opleidingsdoelstelling.
2.2. Bij het besluit van 3 juli 2003 heeft de IBG het verzoek van appellante afgewezen, omdat de door appellante in Mongolië gevolgde opleiding niet in voldoende mate overeenkomt met de doctoraalopleiding medicijnen in Nederland. Bij besluit van 21 oktober 2005 heeft de IBG het door appellante gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, omdat de door appellante gevolgde opleiding volgens de IBG niet gelijkwaardig is aan een bestaande universitaire opleiding in Nederland.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het besluit van 21 oktober 2005 voldoende zorgvuldig is voorbereid en gemotiveerd, nu de IBG heeft nagelaten nader advies in te winnen bij de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het Hoger Onderwijs (hierna: de NUFFIC) en slechts heeft volstaan met het verzoek aan de NUFFIC relevante studiegidsen van het Medical Institute in Ulaan Baartar op te vragen. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat nu kennelijk onvoldoende informatie voorhanden is om tot een volledige beoordeling van de door appellante gevolgde opleiding te komen, de IBG het voorstel van appellante een commissie de kennis van appellante te laten toetsen niet zonder meer had mogen afwijzen.
2.3.1. In het verlengde van artikel 7.23, derde lid, van de WHW, gaat het beleid van de IBG uit van een normatieve beoordeling van de objectiveerbare gelijkwaardigheid en overeenkomstigheid van opleidingen. Een verzoek om de titel doctorandus (afgekort tot drs.) te mogen voeren, kan alleen dan worden gehonoreerd door de IBG wanneer aannemelijk is geworden dat de in het buitenland gevolgde opleiding gelijkwaardig is aan en overeenkomstig een vergelijkbare Nederlandse opleiding.
Teneinde te kunnen vaststellen of sprake is van een opleiding die gelijkwaardig is aan en overeenkomstig een vergelijkbare Nederlandse opleiding, heeft de IBG getracht te achterhalen wat de inhoud van het door appellante gevolgde curriculum is. De IBG heeft via de NUFFIC getracht en ook appellante verzocht studiegidsen uit Mongolië te achterhalen, om de inhoud van de vakken door de medische faculteit van de Rijksuniversiteit Groningen te kunnen laten beoordelen. Omdat het niet mogelijk bleek studiegidsen of andere inhoudelijke informatie over de door appellante gevolgde vakken te achterhalen, heeft de medische faculteit van de Rijksuniversiteit Groningen wegens gebrek aan informatie geen uitsluitsel kunnen geven over de overeenkomstigheid van het door appellante gevolgde curriculum, nu niet is vast te stellen welke vakken tot de algemene geneeskundige vakken behoren en welke vakken behoren tot de opleiding tot pediater. Voorts heeft de IBG de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister) gevraagd om een oordeel over het door appellante in Mongolië gevolgde curriculum. De Minister is bij brief van 16 februari 2005 tot de conclusie gekomen dat het geneeskundige gedeelte van de door appellante gevolgde opleiding moet worden gewaardeerd op 3,9 jaar universitaire opleiding. De Minister heeft de IBG geadviseerd het verzoek af te wijzen, nu de component geneeskundige vakken niet overeenkomt met een Nederlandse vierjarige opleiding tot basisarts, omdat de door appellante gevolgde opleiding ook een aantal ideologische vakken behelst.
De IBG heeft zich aldus voldoende ingespannen informatie te vergaren die benodigd is om te komen tot een oordeel over de door appellante gevolgde opleiding. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat de IBG niet aan haar onderzoeksplicht heeft voldaan. Hoewel appellante niet kan worden verweten dat zij de vereiste informatie niet heeft overgelegd, betekent dit dat de IBG zich, mede gelet op het advies van de Minister, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is komen vast te staan dat de door appellante gevolgde opleiding in voldoende mate overeenkomt met een vergelijkbare Nederlandse opleiding tot basisarts. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat de IBG op grond van de voorhanden zijnde documenten en adviezen in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat de gevolgde opleiding niet in voldoende mate overeenkomt met de Nederlandse opleiding tot basisarts.
2.3.2. Nu bij de beoordeling van het verzoek de normatieve beoordeling van de objectiveerbare gelijkwaardigheid en overeenkomstigheid van opleidingen uitgangspunt is, kan niet door middel van een toets alsnog komen vast te staan dat appellante een opleiding heeft gevolgd die gelijkwaardig is aan een overeenkomstige Nederlandse universitaire opleiding. De rechtbank heeft dan ook niet miskend dat de door appellante na haar opleiding opgedane kennis en ervaring geen rol kunnen spelen bij de beoordeling van het verzoek van appellante.
2.3.3. Gelet hierop slaagt het betoog van appellante niet.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Poot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2007