ECLI:NL:RVS:2007:BA8730

Raad van State

Datum uitspraak
4 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700121/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om de titel doctorandus te mogen voeren op basis van buitenlandse opleiding

In deze zaak heeft de Raad van State op 4 juli 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante tegen de afwijzing door de Informatie Beheer Groep (IBG) van haar verzoek om de titel doctorandus (drs.) te mogen voeren. De IBG had op 3 juli 2003 besloten dat de door appellante in Mongolië gevolgde opleiding niet voldoende overeenkwam met de Nederlandse doctoraalopleiding medicijnen. Na een eerdere vernietiging van dit besluit door de rechtbank 's-Hertogenbosch, verklaarde de IBG op 21 oktober 2005 het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond. De rechtbank had op 18 september 2006 het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarop appellante hoger beroep instelde.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen de beoordelingsvrijheid van de IBG onder de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) besproken. De IBG moet de gelijkwaardigheid van een buitenlandse opleiding vaststellen aan de hand van verschillende criteria, waaronder de opleidingsvereisten en de inhoud van de opleiding. De IBG had geprobeerd informatie te vergaren over de Mongoolse opleiding, maar kon geen uitsluitsel geven over de overeenkomstigheid met de Nederlandse opleiding tot basisarts. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport had in een advies geconcludeerd dat de opleiding van appellante niet overeenkwam met de Nederlandse opleiding, wat de IBG leidde tot de afwijzing van het verzoek.

De Raad van State oordeelde dat de IBG voldoende inspanningen had geleverd om de benodigde informatie te verkrijgen en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de IBG in redelijkheid tot haar besluit kon komen. Het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad van State concludeerde dat de door appellante na haar opleiding opgedane kennis en ervaring geen rol konden spelen in de beoordeling van haar verzoek om de titel drs.

Uitspraak

200700121/1.
Datum uitspraak: 4 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/4082 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 september 2006 in het geding tussen:
appellante
en
de Informatie Beheer Groep.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2003 heeft de Informatie Beheer Groep (hierna: de IBG) het verzoek van appellante om de titel doctorandus (afgekort tot drs.) te mogen voeren afgewezen.
Na vernietiging van de beslissing op het daartegen door appellante gemaakte bezwaar door de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) heeft de IBG bij besluit van 21 oktober 2005 het door appellante gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 september 2006, verzonden op 29 november 2006, heeft de rechtbank het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 februari 2007 heeft de IBG van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door R. Knaack en mr. J.W. Ponds, advocaat te Oss, en de IBG, vertegenwoordigd door mr. F. Hummel-Fekkes, werkzaam bij de IBG, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 7.23, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW), voor zover hier van belang, kan de IBG aan degene aan wie op grond van een examen aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs een graad is verleend, toestaan in de plaats van die graad in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen in Nederland één van de titels, genoemd in artikel 7.20, te voeren, indien de opleiding op grond waarvan die andere graad is verkregen, naar het oordeel van de IBG ten minste gelijkwaardig is aan een overeenkomstige Nederlandse opleiding.
2.1.1.    Ter invulling van de beoordelingsvrijheid die de IBG op grond van artikel 7.23, derde lid, van de WHW toekomt, voert zij het beleid, zoals is gepubliceerd in Uitleg Gele Katern van 6 juni 2001, nr. 15, dat de gelijkwaardigheid van een opleiding aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs wordt vastgesteld aan de hand van het eindniveau van de opleiding, met als weegfactoren de opleidingsvereisten, de nominale studieduur en de nominale studieomvang. Of sprake is van een overeenkomstige opleiding wordt beantwoord aan de hand van de vraag of voor de buitenlandse opleiding een soortgelijke Nederlandse opleiding bestaat, blijkend uit de bestudeerde vakken, de aanwezigheid van een stage- en/of thesisverplichting, het opleidingskarakter en de opleidingsdoelstelling.
2.2.    Bij het besluit van 3 juli 2003 heeft de IBG het verzoek van appellante afgewezen, omdat de door appellante in Mongolië gevolgde opleiding niet in voldoende mate overeenkomt met de doctoraalopleiding medicijnen in Nederland. Bij besluit van 21 oktober 2005 heeft de IBG het door appellante gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, omdat de door appellante gevolgde opleiding volgens de IBG niet gelijkwaardig is aan een bestaande universitaire opleiding in Nederland.
2.3.    Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het besluit van 21 oktober 2005 voldoende zorgvuldig is voorbereid en gemotiveerd, nu de IBG heeft nagelaten nader advies in te winnen bij de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het Hoger Onderwijs (hierna: de NUFFIC) en slechts heeft volstaan met het verzoek aan de NUFFIC relevante studiegidsen van het Medical Institute in Ulaan Baartar op te vragen. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat nu kennelijk onvoldoende informatie voorhanden is om tot een volledige beoordeling van de door appellante gevolgde opleiding te komen, de IBG het voorstel van appellante een commissie de kennis van appellante te laten toetsen niet zonder meer had mogen afwijzen.
2.3.1.    In het verlengde van artikel 7.23, derde lid, van de WHW, gaat het beleid van de IBG uit van een normatieve beoordeling van de objectiveerbare gelijkwaardigheid en overeenkomstigheid van opleidingen. Een verzoek om de titel doctorandus (afgekort tot drs.) te mogen voeren, kan alleen dan worden gehonoreerd door de IBG wanneer aannemelijk is geworden dat de in het buitenland gevolgde opleiding gelijkwaardig is aan en overeenkomstig een vergelijkbare Nederlandse opleiding.
Teneinde te kunnen vaststellen of sprake is van een opleiding die gelijkwaardig is aan en overeenkomstig een vergelijkbare Nederlandse opleiding, heeft de IBG getracht te achterhalen wat de inhoud van het door appellante gevolgde curriculum is. De IBG heeft via de NUFFIC getracht en ook appellante verzocht studiegidsen uit Mongolië te achterhalen, om de inhoud van de vakken door de medische faculteit van de Rijksuniversiteit Groningen te kunnen laten beoordelen. Omdat het niet mogelijk bleek studiegidsen of andere inhoudelijke informatie over de door appellante gevolgde vakken te achterhalen, heeft de medische faculteit van de Rijksuniversiteit Groningen wegens gebrek aan informatie geen uitsluitsel kunnen geven over de overeenkomstigheid van het door appellante gevolgde curriculum, nu niet is vast te stellen welke vakken tot de algemene geneeskundige vakken behoren en welke vakken behoren tot de opleiding tot pediater. Voorts heeft de IBG de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister) gevraagd om een oordeel over het door appellante in Mongolië gevolgde curriculum. De Minister is bij brief van 16 februari 2005 tot de conclusie gekomen dat het geneeskundige gedeelte van de door appellante gevolgde opleiding moet worden gewaardeerd op 3,9 jaar universitaire opleiding. De Minister heeft de IBG geadviseerd het verzoek af te wijzen, nu de component geneeskundige vakken niet overeenkomt met een Nederlandse vierjarige opleiding tot basisarts, omdat de door appellante gevolgde opleiding ook een aantal ideologische vakken behelst.
De IBG heeft zich aldus voldoende ingespannen informatie te vergaren die benodigd is om te komen tot een oordeel over de door appellante gevolgde opleiding. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat de IBG niet aan haar onderzoeksplicht heeft voldaan. Hoewel appellante niet kan worden verweten dat zij de vereiste informatie niet heeft overgelegd, betekent dit dat de IBG zich, mede gelet op het advies van de Minister, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is komen vast te staan dat de door appellante gevolgde opleiding in voldoende mate overeenkomt met een vergelijkbare Nederlandse opleiding tot basisarts. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat de IBG op grond van de voorhanden zijnde documenten en adviezen in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat de gevolgde opleiding niet in voldoende mate overeenkomt met de Nederlandse opleiding tot basisarts.
2.3.2.    Nu bij de beoordeling van het verzoek de normatieve beoordeling van de objectiveerbare gelijkwaardigheid en overeenkomstigheid van opleidingen uitgangspunt is, kan niet door middel van een toets alsnog komen vast te staan dat appellante een opleiding heeft gevolgd die gelijkwaardig is aan een overeenkomstige Nederlandse universitaire opleiding. De rechtbank heeft dan ook niet miskend dat de door appellante na haar opleiding opgedane kennis en ervaring geen rol kunnen spelen bij de beoordeling van het verzoek van appellante.
2.3.3.    Gelet hierop slaagt het betoog van appellante niet.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Poot
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2007
362