ECLI:NL:RVS:2007:BA8719

Raad van State

Datum uitspraak
29 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703589/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake vergunning voor mestvergistingsinstallatie

Op 27 maart 2007 verleende het college van burgemeester en wethouders van Littenseradiel een vergunning aan [vergunninghoudster] voor de uitbreiding van haar veehouderij met een mestvergistingsinstallatie en warmtekrachtinstallatie op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit werd op 13 april 2007 ter inzage gelegd. Verzoeker, wonend te [woonplaats], heeft op 22 mei 2007 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De zaak werd behandeld op 26 juni 2007, waarbij alleen de vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. C.F.M. Jungerman, aanwezig was.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de verleende vergunning de in de inrichting aanwezige windturbine ten onrechte niet als onderdeel van de inrichting had betrokken. Verzoeker stelde dat de windturbine, die zich op het terrein van de inrichting bevindt, ook onder de vergunning zou moeten vallen. De Voorzitter concludeerde echter dat de windturbine geen deel uitmaakt van de inrichting waarvoor de vergunning is verleend, omdat er geen technische, organisatorische of functionele bindingen zijn tussen de windturbine en de inrichting.

Daarnaast werd overwogen dat de locatie van de inrichting niet ter discussie kan worden gesteld op basis van de aanvraag. De Voorzitter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 29 juni 2007.

Uitspraak

200703589/2.
Datum uitspraak: 29 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Littenseradiel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2007 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het uitbreiden van haar veehouderij met een mestvergistingsinstallatie met warmtekrachtinstallatie op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 13 april 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 22 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 24 mei 2007, beroep ingesteld. Bij brief van 22 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 24 mei 2007, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2007, waar verzoeker en verweerder niet zijn verschenen. Vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. C.F.M. Jungerman, advocaat te Drachten, is daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Verzoeker stelt zich op het standpunt dat in de thans verleende vergunning de in de inrichting aanwezige windturbine ten onrechte niet als zijnde onderdeel van de inrichting is betrokken. Hij wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 6 september 2006 inzake no.
200600535/1waarin het eerdere besluit tot vergunningverlening is vernietigd. De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat de windturbine zich op het terrein van de inrichting bevindt, dat de windturbine wordt aangewend ten behoeve van de inrichting en dat de verleende vergunning mede op de windturbine ziet. Hierom heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de windturbine niet tot de inrichting behoort.
2.3.    Na de uitspraak van de Afdeling heeft vergunninghoudster op 13 september 2006 bij verweerder een nieuwe aanvraag ingediend. Uit de aanvraag en de daarbij behorende tekening blijkt duidelijk dat de door verzoeker bedoelde windturbine geen deel uitmaakt van de inrichting. De windturbine valt buiten de grens van de inrichting.
Blijkens de overwegingen van het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er tussen de windturbine en de inrichting van vergunninghoudster geen zodanige onderlinge technische, organisatorische of functionele bindingen zijn dat in dat opzicht sprake is van één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Ook behoort de windturbine niet tot dezelfde onderneming of instelling dan de installaties van de inrichting.
2.4.    Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Voorzitter gebleken dat voor de windturbine op 1 maart 2001 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is aangevraagd door [vergunninghouders] Vanwege de inwerkingtreding op 1 december 2001 van het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer is de aanvraag door verweerder beschouwd als melding in het kader van het van toepassing zijn van dit Besluit op de windturbine. De door de windturbine opgewekte stroom wordt rechtstreeks via een apart transformatorhuisje aan het elektriciteitsnet van Nuon geleverd. De opgewekte stroom wordt niet gebruikt voor de onderhavige inrichting. De levering aan het elektriciteitsnet van stroom opgewekt met de voor de inrichting aangevraagde warmtekrachtinstallatie zal via een apart transformatiehuisje gaan. Het functioneren en het onderhoud van de windturbine staan geheel los van de installaties binnen de inrichting.
Onder genoemde omstandigheden is de Voorzitter met verweerder van oordeel dat de door verzoeker bedoelde windturbine geen deel uitmaakt van de inrichting waarvoor de thans in het geding zijnde vergunning is verleend.
2.5.    Voor zover verzoeker aanvoert dat de inrichting op een industrieterrein gevestigd zou moeten worden, overweegt de Voorzitter dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. Deze grond treft dan ook geen doel.
2.6.    Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Plambeck
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2007
159.