200608313/1.
Datum uitspraak: 4 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 06/1147 van de rechtbank Utrecht van 29 september 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], wonende te [woonplaats],
Bij besluit van 12 mei 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) aan [wederpartij] onder het stellen van voorschriften ontheffing verleend van het verbod om met het [woonschip] ligplaats in te nemen aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 24 januari 2006 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 september 2006, verzonden op 4 oktober 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om een nieuwe beslissing op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 12 december 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 februari 2007 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2007, waar het college, vertegenwoordigd door drs. J.L.I. Roskamp, S. Tensen en P.M. de Vries, allen ambtenaar in dienst van de Provincie Utrecht, is verschenen. Voorts is daar [wederpartij], vertegenwoordigd door D. Zwakenberg, verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996 (hierna: de verordening) wordt ontheffing krachtens deze verordening verleend, indien als gevolg van hetgeen daarbij wordt toegestaan natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische, archeologische of landschappelijke waarden niet onaanvaardbaar worden geschaad.
Ingevolge artikel 7c, eerste lid, is het de zakelijk gerechtigde tot en de bezitter, houder of gebruiker van een woonschip verboden dat woonschip ligplaats te laten nemen, te ankeren of te meren, of anderszins in een water te plaatsen.
Ingevolge het tweede lid kan ontheffing van het verbod alleen worden verleend voor ligplaatsen, waarvoor op de dag van uitgifte van het provinciale blad, waarin deze verordening is gepubliceerd, een ontheffing krachtens de woonschepenverordening provincie Utrecht gold of voor ligplaatsen die als zodanig in een bestemmingsplan zijn aangewezen.
Ingevolge artikel 7e, eerste lid, aanhef en onder d, geldt bij een ontheffing in elk geval het voorschrift dat de kleuren van het woonschip buiten de bebouwde kom dekkend donkergroen, donkerbruin, donkergrijs, donkerblauw, antraciet of zwart zijn, of dat het woonschip is betimmerd met onbehandeld red ceder, een en ander in overeenstemming met de omgeving.
Ingevolge het vierde lid kunnen gedeputeerde staten in bijzondere gevallen van de in het eerste lid gestelde voorschriften afwijken.
De toelichting op de laatst bedoelde bepaling luidt als volgt:
"Het artikel biedt de mogelijkheid in bijzondere gevallen af te wijken van de bij een ontheffing geldende voorschriften. In sommige situaties is maatwerk denkbaar of het inspelen op nieuwe ontwikkelingen gewenst. Het uitgangspunt is enerzijds dat de afwijking een aantoonbare meerwaarde voor de in de verordening te beschermen belangen oplevert of anderzijds dat deze belangen door de nieuwe ontwikkelingen niet meer ontoelaatbaar worden geschaad. Te denken valt aan een solitaire woonschepenligplaats omzoomd door camouflerende beplanting met afwijkende afmetingen, maar wel binnen de 108 m2 vloeroppervlak of woonschepen met historische waarden met een afwijkende lengtemaat of afwijkende authentieke kleurstelling. In het geval van het bestemmen van bijvoorbeeld wisselligplaatsen voor woonschepen met historische waarden kan ook voor een vrijstelling van het verbod worden gekozen (artikel 7c, lid 3)."
2.2. Aan het besluit van 12 mei 2005 heeft het college ten grondslag gelegd dat de kleur van het woonschip van [wederpartij] niet met het voorschrift van artikel 7e, eerste lid, aanhef en onder d, van de verordening strookt.
Aan het besluit van 24 januari 2006 heeft het, onder handhaving van het besluit van 12 mei 2005, ten grondslag gelegd dat geen bijzonder geval, als bedoeld in artikel 7e, vierde lid, van de verordening voorligt en derhalve niet van het kleurvoorschrift wordt afgeweken.
2.3. Het college klaagt dat de rechtbank, door te overwegen dat het ten onrechte niet ook andere belangen dan die, vermeld in artikel 1a, eerste lid, van de verordening, bij de beantwoording van de vraag, of zich een bijzonder geval in de zin van artikel 7e, vierde lid, van de verordening voordoet, heeft betrokken, aan die laatste bepaling onjuiste betekenis heeft gehecht.
2.3.1. In de voormelde toelichting op artikel 7e, vierde lid, van de verordening is niet uiteengezet, wat met de term "bijzondere gevallen" in deze bepaling wordt bedoeld. Of daarvan sprake is, moet volgens de toelichting worden beoordeeld aan de hand van het uitgangspunt dat afwijking een aantoonbare meerwaarde voor de in de verordening te beschermen belangen oplevert, dan wel deze belangen door de nieuwe ontwikkelingen niet onaanvaardbaar worden geschaad. In artikel 1a, eerste lid, zijn de belangen die de verordening beoogt te beschermen neergelegd. Gelet op die bepaling, gelezen in samenhang met de toelichting op artikel 7e, vierde lid, kunnen bij de beantwoording van de vraag of zich een bijzonder geval voordoet slechts die belangen worden betrokken, die de verordening beoogt te beschermen.
2.3.2. De financiële gevolgen voor [wederpartij], dat het college in het verleden van het opleggen van kleurvoorschriften en het handhaven daarvan heeft afgezien en het niet deugdelijk op de hoogte stellen van [wederpartij] van deze kleurvoorschriften, heeft het college, wat hiervan ook zij, dan ook terecht niet bij de beantwoording van de vraag, of het gaat om een bijzonder geval, als bedoeld in artikel 7e, vierde lid, van de verordening, betrokken.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellant tegen het besluit van 24 januari 2006 alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 september 2006 in zaak no. SBR 06/1147;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Den Broeder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2007