ECLI:NL:RVS:2007:BA8691

Raad van State

Datum uitspraak
4 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607949/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Kern St. Odiliënberg en goedkeuring door de gemeenteraad van Ambt Montfort

Op 2 februari 2006 heeft de gemeenteraad van Ambt Montfort (thans Roerdalen) het bestemmingsplan "Kern St. Odiliënberg, 2005" vastgesteld. Dit besluit werd genomen op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 17 januari 2006. De goedkeuring van dit bestemmingsplan werd door het college van gedeputeerde staten van Limburg op 5 september 2006 geweigerd. Appellanten hebben hiertegen op 1 november 2006 beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij hun gronden aanvulden op 19 maart 2007. De zaak werd op 4 juni 2007 ter zitting behandeld, waar appellanten vertegenwoordigd waren door ing. E.H. Dijkstra en mr. drs. I.E. Nauta, advocaat te Arnhem. De gemeenteraad van Roerdalen was vertegenwoordigd door ambtenaren H. van Veldhuisen en P. Canjels. Verweerder, het college van gedeputeerde staten van Limburg, was niet verschenen.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in haar overwegingen het toetsingskader uiteengezet, waarbij zij de taak van verweerder benadrukt om te beoordelen of het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling heeft vastgesteld dat verweerder goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Voorlopig Agrarisch Gebied" vanwege de stankcirkel van een nabijgelegen agrarisch bedrijf. De Afdeling oordeelde dat de gemeenteraad de vrijheid heeft om bestemmingen aan te wijzen, maar dat verweerder moet toezien op de rechtmatigheid van het plan.

Appellanten voerden aan dat verweerder niet alle ingediende bedenkingen had behandeld en dat de noodzaak voor woningbouw niet was aangetoond. De Afdeling concludeerde dat verweerder in redelijkheid de motivering van de gemeenteraad had kunnen volgen en dat de bezwaren van appellanten niet voldoende onderbouwd waren. De Afdeling verklaarde het beroep ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het bestreden besluit niet in strijd was met het recht en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200607949/1.
Datum uitspraak: 4 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonende te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2006 heeft de gemeenteraad van Ambt Montfort (thans: Roerdalen), op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 17 januari 2006, het bestemmingsplan "Kern St. Odiliënberg, 2005" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 5 september 2006, kenmerk 2006/39266, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 1 november 2006, bij de Raad van State per fax ingekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 maart 2007.
Bij brief van 13 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend dat is aangevuld bij brief van 10 april 2007.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2007, waar appellanten, in de persoon van ing. E.H. Dijkstra en bijgestaan door mr. drs. I.E. Nauta, advocaat te Arnhem, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord de gemeenteraad van Roerdalen, vertegenwoordigd door H. van Veldhuisen en P. Canjels, ambtenaren van de gemeente. Verweerder is, met bericht, niet verschenen.
2.    Overwegingen
Procedureel aspect
2.1.    Ten aanzien van de verzoeken van verweerder en appellanten om het beroep van het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) niet-ontvankelijk te verklaren, overweegt de Afdeling dat de schriftelijke uiteenzetting van het college van 15 maart 2007 geen beroepschrift maar een nadere memorie is en daarom niet niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
Toetsingskader
2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Standpunt van verweerder
2.3.    Verweerder heeft onder meer goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Voorlopig Agrarisch Gebied" met de aanduiding 'uit te werken woonbestemming (uw)' en het hierbij behorende artikel 6 van de planvoorschriften. Naar zijn stelling staat de stankcirkel van het agrarische bedrijf aan de Brombemkensweg aan de uitwerkingsverplichting in de weg. Voorts acht verweerder de combinatie van een voorlopige bestemming en een uitwerkingsverplichting niet aanvaardbaar.
Verweerder heeft het plan, voor het overige en voor zover hier van belang, niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Wat betreft het plandeel met de aanduiding 'Wijzingsgebied 7' stelt hij zich op het standpunt dat er aan deze wijzigingsbevoegdheid in artikel 25 voldoende voorwaarden ter bescherming van flora en fauna zijn verbonden.
Standpunt van appellanten
2.4.    Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte niet alle ingediende bedenkingen met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Voorlopig Agrarisch Gebied (VA)" en de aanduiding 'uit te werken woonbestemming (uw)' inhoudelijk heeft behandeld. Zij voeren aan dat verweerder geen oordeel heeft gegeven over de ingediende bedenkingen dat de beoogde woningbouw in strijd is met het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: het POL) en de Structuurschets 1997, dat de noodzaak voor woningbouw op die plek niet is aangetoond, dat de uitvoerbaarheid van het plan in het kader van de Flora- en faunawet onvoldoende is onderzocht en dat het niet aannemelijk is dat de woningbouw binnen 8 jaar gerealiseerd zal worden.
Tevens stellen appellanten dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Groendoeleinden (G)" met de aanduidingen 'Wijzigingsgebied 7' en 'onverhard wandelpad (ow)'. Hiertoe voeren zij aan dat van deze wijzigingsbevoegdheid geen gebruik kan worden gemaakt in verband met de aanwezigheid in het gebied van vleermuizen en ijsvogels. Om die reden kan het op die plek voorziene wandelpad volgens hen niet worden gerealiseerd.
Vaststelling van de feiten
2.5.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1.    Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder C, sub g, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, dienen burgemeester en wethouders de bestemming uit te werken met inachtneming van de regel dat aangetoond is dat wordt voldaan aan de bepalingen van de Flora- en faunawet.
2.5.2.    Ingevolge artikel 16, vierde lid, van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met artikel 25, eerste lid, aanhef, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders, met inachtneming van het bepaalde in de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 4 en overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de WRO, het bestemmingsplan wijzigen voor nader op de plankaart aangeduide delen van het plangebied (hierna te noemen: wijzigingsgebieden of gedeelten daarvan), mits:
d. aangetoond is dat wordt voldaan aan de bepalingen van de Flora- en faunawet.
2.5.3.    In de POL-herziening op onderdelen Contourenbeleid Limburg, zoals vastgesteld op 24 juni 2005, is vermeld dat in Noord- en Midden-Limburg nog geen contouren zijn getrokken. Daarom worden verbale contouren geïntroduceerd. De verbale rode contour bevindt zich op de grens van het dorpsgebied en het landelijk gebied. Als basis voor deze gebieden worden genomen: de vigerende plannen en de plannen die voor advisering aan de Provinciale Commissie Gemeentelijke Plannen (hierna: PCGP) zijn voorgelegd op de dag van vaststelling van deze POL-herziening op onderdelen door Provinciale Staten (pagina 33-34).
Het oordeel van de Afdeling
2.6.    Door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel met de bestemming "Voorlopig agrarisch gebied (VA)" en de aanduiding 'uit te werken woonbestemming (uw)' waartegen deze inhoudelijke bezwaren van appellanten zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellanten tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.
De Afdeling vat het beroep van appellanten daarom aldus op dat zij zich er tegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.
2.6.1.    Ten aanzien van het bezwaar van appellanten dat verweerder niet alle ingediende bedenkingen heeft behandeld, overweegt de Afdeling dat uit het bestreden besluit volgt en in het verweerschrift uitdrukkelijk is bevestigd dat verweerder zich, voor wat betreft de behandeling van een aantal van de door appellanten opgeworpen bezwaren met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Voorlopig Agrarisch Gebied" met de aanduiding 'uit te werken woonbestemming (uw)', heeft aangesloten bij het standpunt van de gemeenteraad. Hiermee dient dit standpunt te worden beschouwd als het standpunt van verweerder met betrekking tot de door appellanten bij hem ingebrachte bedenkingen. Nu appellanten ten opzichte van hun zienswijze in hun bedenkingen geen nieuwe bezwaren tegen het plan naar voren hebben gebracht, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder door deze handelwijze de bedenkingen van appellanten onvoldoende heeft beoordeeld.
2.6.2.    Ten aanzien van de bezwaren van appellanten dat de voorziene uitbreiding van de kern in strijd is met het POL en de structuurschets uit 1997, overweegt de Afdeling het volgende.
Vast staat dat het advies van de PCGP met betrekking tot dit bestemmingsplan is uitgebracht op 14 september 2004. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.5.2., heeft dit tot gevolg dat de verbale contour om het plangebied heen ligt. De uitbreiding van de kern aan de zuidzijde is derhalve niet in strijd met het POL.
Tevens wordt ten aanzien van het bezwaar met betrekking tot de structuurschets in aanmerking genomen dat de gemeenteraad op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden kan vaststellen. Voorts komt, in tegenstelling tot waar appellanten van uit lijken te gaan, aan de structuurschets geen bindende werking toe.
Ten aanzien van het bezwaar van appellanten dat het niet aannemelijk is dat de voorziene woningbouw binnen de planperiode zal worden gerealiseerd, overweegt de Afdeling dat blijkens het bestreden besluit verweerder goedkeuring heeft onthouden aan het in geding zijnde plandeel. Hierbij heeft verweerder als motivering onder andere aangegeven dat hij de toekomstige ontwikkeling van het gebied, mede gelet op de aanwezigheid van de stankcirkel, te onzeker vindt. In zoverre is verweerder aan de bezwaren van appellanten tegemoet gekomen.
Ten aanzien van het bezwaar van appellanten dat in het kader van de Flora- en faunawet geen verkennend onderzoek ter plaatse is uitgevoerd, overweegt de Afdeling dat appellanten geen gegevens hebben overgelegd die een begin van bewijs leveren dat zich ter plaatse te beschermen planten- en diersoorten bevinden. De Afdeling merkt hierbij nog op dat uit artikel 6, lid 1, onder C, sub g, van de planvoorschriften, volgt dat bij het uitwerken van de woonbestemming moet worden aangetoond dat aan de bepalingen van de Flora- en faunawet wordt voldaan.
Ten aanzien van het bezwaar van appellanten dat de noodzaak van de uitbreidingslocatie niet is aangetoond, nu het gemeentebestuur heeft aangegeven dat er ook nog inbreidingslocaties voorhanden zijn, overweegt de Afdeling het volgende. Blijkens de plantoelichting (pagina 11) zal vóór het einde van de planperiode behoefte zijn aan woningen, waarbij in regionale planningen wordt uitgegaan van ongeveer 76 woningen. Tevens heeft de gemeenteraad aangegeven dat met de inbreidingslocaties enkel zal kunnen worden voorzien in kleinschalige, particuliere woningbouw, terwijl juist het aanbod voor starters en senioren veel aandacht behoeft. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid bij deze motivering van de gemeenteraad heeft kunnen aansluiten.
2.6.3.    Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder de in het bestreden besluit gegeven motivering in redelijkheid ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn besluit.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.7.    Ten aanzien van de bezwaren van appellanten met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Groendoeleinden (G)" met de aanduidingen 'Wijzigingsgebied 7' en 'onverhard wandelpad (ow)' overweegt de Afdeling het volgende.
Met betrekking tot de door appellanten naar voren gebrachte stelling dat het plandeel strijdt met de Flora- en faunawet in verband met de aanwezigheid van diersoorten overweegt de Afdeling dat appellanten geen gegevens hebben overgelegd die een begin van bewijs leveren dat zich ter plaatse te beschermen planten- en diersoorten bevinden. De enkele stelling ter zitting dat zij ter plaatse geregeld ijsvogels en vleermuizen waarnemen acht de Afdeling in dit verband onvoldoende. Op grond hiervan is het niet reeds op voorhand aannemelijk dat het voetpad niet gerealiseerd kan worden en dat de wijzigingsbevoegdheid niet gebruikt kan worden. De Afdeling merkt hierbij nog op dat uit artikel 16 volgt dat, voordat gebruik kan worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid, moet worden aangetoond dat aan de bepalingen van de Flora- en faunawet wordt voldaan.
2.7.1.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Groendoeleinden (G)" met de aanduidingen 'Wijzigingsgebied 7' en 'onverhard wandelpad (ow)' niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit plandeel.
Het beroep is ook in zoverre ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Rop
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2007
417-545.